Scriptie: “Unfinished business”

Voorwoord
Afstudeerscriptie “unfinished business” van Maaike te Rietmole.

Op 30.5.2005 schreef ik onder de rubriek: Acties-demonstraties-petities over mijn contact met 2 studenten, die beide een afstudeerscriptie over de Nieuw Guinea affaire zouden schrijven.

Maaike te Rietmole is nu dus afgestudeerd en op 21 december 2006 werd de bul aan haar uitgereikt.
Haar afstudeer begeleider, Dr. J.F. Meyer, was ontzettend positief en trots.
Hij noemde de scriptie zelfs innovatief, omdat de kwestie Papoea nog nooit uit dit oogpunt was beschreven.
In November 2005 ontmoette ik Maaike in Den Haag bij de presentatie van het boek van Professor P.J. Drooglever: EEN DAAD VAN VRIJE KEUZE.
Betreffende ontmoeting en e-mail contacten resulteerden in een bezoek bij haar thuis in Borculo, waarbij ik haar de film: “The Land of the Morning Star”liet zien.
Betreffende film zit boordevol emoties!
In haar scriptie spelen emoties een wel heel belangrijke rol en de inhoud van haar scriptie verraste mij vanwege de vele raakvlakken met mijn eigen website.

Vanaf de start van het eerste contact had ik er al een heel goed gevoel over en was ik heel enthousiast over het gegeven, dat jonge mensen, studenten, dit item oppakken en op hun eigen manier dit verleden blootleggen en deze affaire uit de doofpot helpen trekken.
Maaike bedankt!

Lees dus de scriptie: “Unfinished business”

Gerard Thijssen

img_03

Unfinished Business?

Een onderzoek naar de postkoloniale Nederlands-Indonesische betrekkingen (1949 – heden) bezien vanuit het perspectief van de Rationele Keuze Theorie

 

* Trouw, 17 augustus 2005
Maaike te Rietmole

*

Doctoraalscriptie
Internationale Organisaties & Internationale Betrekkingen
Rijksuniversiteit Groningen

 

INLEIDING

‘De gezamenlijke geschiedenis tussen Nederland en Indonesië is bevrijd van zijn laatste vuiltje en kan te rusten worden gelegd. Met geschiedenis ben je natuurlijk nooit helemaal klaar, maar in diplomatieke zin zijn we dat nu wel. Het verleden drukt niet langer meer op de betrekkingen tussen beide landen.’

Het bovengenoemde citaat betreft een uitspraak van de huidige minister van Buitenlandse Zaken, B.R. Bot (december 2003 – juni 2006), van augustus 2005 jongstleden. Nederland maakte bij monde van de bewindsman duidelijk dat de wederzijdse betrekkingen tussen Nederland en Indonesië van alle neokoloniale trekken was ontdaan door openlijk de datum 17 augustus 1945 als moment van onafhankelijkheid van Indonesië te erkennen en door spijt te betuigen over de Nederlandse ‘wandaden’ begaan jegens de Indonesiërs in de dekolonisatieperiode 1945-1949. Volgens Bot had ‘deze afsluiting van een hoofdstuk geen zestig jaren hoeven duren.’ ‘Op het moment dat ik minister werd, was dit één van de eerste dingen die ik mij voornam te doen.’, aldus de minister in een toelichting op zijn spijtbetuiging. ‘Dit was unfinished business. Je moet een streep durven trekken. Je moet niet langer blijven zieken over dingen uit het verleden.’ Bots openlijke bekentenis van spijt en berouw kan dan ook worden beschouwd als het (definitieve) sluitstuk van een onthechtingsproces dat al sinds de jaren veertig in gang is gezet. Hoewel Bot nu zei klaar te zijn met de geschiedenis, deelden niet alle Indonesiërs dat gevoel. In de Jakarta Post werd gewezen op nog een unfinished business, namelijk de kwestie-Papoea.

Het onderzoeksterrein
Gekozen is de kwestie-Papoea als nasleep van het Nieuw-Guinea-vraagstuk (1949-1962 (1969) als casus te nemen voor deze scriptie, omdat dit gebied als laatste deel van het voormalige Nederlands-Indië aan Indonesië is afgestaan en de kwestie in de hedendaagse Nederlands-Indonesische betrekkingen tot voor kort nog steeds een rol speelde. Met de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands-Indië aan Indonesië in december 1949 weigerde Nederland Nieuw-Guinea over te dragen om overwegend emotionele redenen. Dit leidde tot een ernstige verstoring van de postkoloniale verhoudingen tussen Nederland en Indonesië en het conflict om Nieuw-Guinea leidde zelfs bijna tot een oorlog begin jaren zestig. Onder druk van de Verenigde Staten (VS) droeg Nederland het gezag over het betwiste gebied in augustus 1962 tenslotte over aan de Verenigde Naties (VN), die het bestuur na een kort interimbewind op 1 januari 1963 overdroeg aan de zorg van Indonesië. Voorwaarde bij die overdracht was wel dat de Papoea’s zich via een referendum vrijelijk zouden kunnen uitspreken over hun staatsrechtelijke toekomst. In de zomer van 1969 volgde deze volksraadpleging, de zogeheten ‘Daad van Vrije Keuze’, die een door Indonesië gereguleerde schijnvertoning werd. Hoewel Nieuw-Guinea (sinds 1962 West-Irian geheten) middels dit referendum formeel deel ging uitmaken van Indonesië, bleven de Papoea’s zich hiertegen verzetten wegens de frauduleuze gang van zaken. De Papoea’s die in Indonesië als tweederangs burgers werden beschouwd en behandeld zochten tevergeefs steun bij Nederland dat (moreel) medeverantwoordelijk werd gehouden voor hun lot. Tijdens de ineenstorting van het Soeharto-regime eind 1998 werd de kwestie weer actueel. Indonesië werd geteisterd door een economische crisis en kampte met grote politieke en sociaal-economische verdeeldheid en een dreigende afscheiding van Atjeh en Ambon. Oost-Timor zag met hulp van de VN kans zich in mei 2002 zelf los te maken van de Indonesische overheersing. De Indonesische staat wankelde. Ook de Papoea’s lieten opnieuw van zich horen en de roep om een nieuw referendum klonk. Weer werd Den Haag om hulp gevraagd. De Nederlandse regering hield echter de boot af, maar zei bij monde van minister van Buitenlandse Zaken, J. J. van Aartsen (Kabinet-Kok II, 1998-2002), in december 1999 wel toe een officieel onderzoek naar de gang van zaken in te zullen stellen. Aldus kwam Papoea, tot groot Indonesisch ongenoegen, toch weer op de Nederlandse politieke agenda te staan. Daarmee testte deze veronderstelde ‘afgedane’ kwestie na zoveel jaren opnieuw de duurzaamheid van de bilaterale kwetsbare vriendschappelijke relatie. In 1992, tijdens de zogenoemde ‘affaire Pronk’ was immers al gebleken dat de relatie zeer fragiel was en Indonesië geen enkele bemoeienis meer duldde van Nederland aangaande intern-soevereine zaken, wat uiteindelijk leidde tot een complete breuk in de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Indonesië op het gebied van ontwikkelingssamenwerking.
Door de toezegging van Van Aartsen een onderzoek in te zullen stellen naar de officiële gang van zaken bij de soevereiniteitsoverdracht en met name de Daad van Vrije Keuze manoeuvreerde de Nederlandse regering zich in een moeilijke situatie. Enerzijds wilde het kabinet de inmiddels weer herstelde, amicale relatie met Indonesië in stand houden, anderzijds wist het zich gebonden aan de opdracht tot het ‘Papoea’ onderzoek. Het onderzoek, dat werd uitgevoerd door professor P.J. Drooglever verbonden aan het Instituut voor de Nederlandse Geschiedenis, werd op 15 november 2005 openbaar gemaakt. In de Nederlandse media werd ruim aandacht aan het onderzoek besteed. Van de zijde van de Nederlandse regering waren de reacties echter zeer terughoudend , terwijl het in Jakarta nagenoeg helemaal stil bleef. De Indonesische regering besloot het achthonderd pagina tellende boek van Drooglever geheel te negeren.
Inmiddels weten we hoe de Nederlandse regeringsopstelling luidt. Hoe Bot, de verantwoordelijke minister, zich uit deze lastige positie heeft weten te manoeuvreren zal in de loop van deze scriptie uiteengezet worden.

Centrale vraagstelling
Zoals uit het bovenstaande blijkt, speelt het verleden alsmede de daarmee verbonden emoties in de Internationale Betrekkingen doorgaans een prominente rol in de wederzijdse betrekkingen tussen statelijke actoren. Althans zo luidt de hypothese die als leidraad wordt gehanteerd in deze scriptie. Deze aanname wordt getoetst aan de hand van de postkoloniale Nederlands-Indonesische betrekkingen. Centraal staat de vraag in hoeverre het koloniale verleden in het algemeen nog altijd een rol speelt in de Nederlands-Indonesische betrekkingen en in welke mate de kwestie-Papoea deze wederzijdse betrekkingen specifiek heeft belast (en dat wellicht nog steeds doet). Deze scriptie behelst de periode van de officiële Indonesische soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 tot op heden, om aldus genoeg empirisch bewijs te kunnen leveren om deze vraagstelling te beantwoorden.

Postkoloniale verhoudingen en de Rationele Keuze Theorie
Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft de dekolonisatie het aangezicht van de wereldorde sterk veranderd. Vrijwel alle koloniën werden in de jaren ‘50-60-70 zelfstandig. Er ontstonden daardoor niet alleen nieuwe machtspolitieke verhoudingen op het wereldtoneel, maar ook werden oude verhoudingen tussen ex-koloniën en hun moederland opnieuw vormgegeven. De nieuwe postkoloniale bilaterale contacten kenmerkten zich vaak door gevoelige betrekkingen, afhankelijk van de manier waarop de dekolonisatie zich voltrokken had (gewelddadig dan wel vreedzaam). Het postkoloniale tijdperk toonde al snel aan dat de in het koloniale tijdperk gegroeide machtsstructuren niet direct verdwenen. Het kolonialisme mocht dan wel in zijn oorspronkelijke gedaante zijn verdwenen, het imperialisme bleef voortduren, zij het op een andere wijze. Nieuwe theorieën werden geïntroduceerd om de voortgezette economische afhankelijkheid van een theoretisch kader te voorzien. Deze studies toonden aan dat de bilaterale betrekkingen in tal van opzichten inderdaad niet wezenlijk veranderden. De gebruikte termen om deze blijvende ongelijke relatie te beschrijven (neo-kolonialisme, centrum-periferie relaties, dependencia en structureel-imperialisme) werden echter ontleend aan het marxistisch-leninistisch gedachtegoed, waardoor zij een al te ideologisch en eenzijdig economisch licht werpen op het vraagstuk Mijn persoonlijke voorkeur gaat om deze reden dan ook uit naar een geheel ander interpretatiekader dat beter te verenigen valt met de hypothese, namelijk dat het verleden alsmede de daarmee verbonden emoties doorgaans een prominente rol spelen in de wederzijdse betrekkingen tussen statelijke actoren. Gekozen is het (Neo)-Realisme als leidende theorie in de Internationale Betrekkingen te hanteren. Een van de belangrijkste aannames van deze theorie is dat de mens, en daarmee de staat als belangrijkste actor op het vlak der internationale politiek, het eigenbelang als belangrijkste leidraad hanteert. Deze aanname is gebaseerd op de Rationele Keuze Theorie (RKT). De mens c.q. de staat als belangrijkste actor maakt belangenafwegingen op basis van rationaliteit om zodoende eigenbelang te kunnen verwezenlijken. Het (Neo)-Realisme kan echter moeilijk uit de voeten met emoties, tenzij deze doelbewust gebruikt worden om het eigenbelang te dienen. In dat geval is emotie een rationeel beleidsinstrument. De RKT zal dan ook als leidend concept gebruikt worden om te toetsen of, en zo ja in welke mate, emoties omtrent het koloniale verleden inderdaad gebruikt zijn door zowel de Nederlandse als Indonesische regering als psychologisch wapen in de wederzijdse betrekkingen tussen Nederland en zijn oud-kolonie Indonesië en in hoeverre dat ze verstorend gewerkt hebben in het voeren van een ‘rationeel’ beleid jegens elkaar.

Het theoretische kader waarin het onderzoek is geplaatst richt zich op het (Neo)-Realisme en het bijbehorende concept van de rationele keuze-benadering. Dit theoretische raamwerk verdient naar mijn mening een centrale plaats in deze scriptie en zal daarom aan bod komen in het eerste hoofdstuk. De algemene Nederlands-Indonesische betrekkingen worden uitvoerig uiteengezet in drie opeenvolgende hoofdstukken die respectievelijk de perioden 1949 tot 1962 (Nieuw-Guinea-kwestie), 1962 tot 1992 (herstel van de relatie tot aan affaire Pronk) en 1992 tot op heden (toenadering op nieuwe leest) beslaan. Het jaartal 1992 vormt een belangrijk keerpunt, omdat de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Indonesië toen eenzijdig werden ‘opgeschoond’ door de Indonesische president Soeharto naar aanleiding van de algenoemde ‘affaire Pronk’. Deze datum wordt in de literatuur vaak gezien als het punt waarop het koloniale verleden formeel geen rol meer geacht werd te spelen in de wederzijdse betrekkingen. Of dit inderdaad het geval is zal aan het licht komen in de uiteenzetting van de Nederlands-Indonesische betrekkingen van 1992 tot heden en met name in het vijfde hoofdstuk, waarin de Nederlands-Indonesische betrekkingen aangaande de kwestie-Papoea (zoals Nieuw-Guinea sinds 2001 heet) centraal staan. De scriptie wordt tenslotte afgesloten met een conclusie.
1: THEORETISCH KADER

Gekozen is het (Neo)-Realisme als leidende theorie in de Internationale Betrekkingen te hanteren. De belangrijkste aanname van het Realisme en (het Neo-Realisme) is dat de mens, en daarmee de staat als belangrijkste actor op het vlak der internationale politiek, eigenbelang als belangrijkste leidraad hanteert. Deze aanname is gebaseerd op de Rationele Keuze Theorie (RKT). Allereerst wordt de oorsprong en de relevantie van de (Neo)-realistische theorie uiteengezet, gevolgd door de uiteenzetting van de RKT. Vervolgens worden de belangrijkste vooronderstellingen van de RKT-theorie en de kritiek op deze theorie weergegeven. Tot besluit van dit hoofdstuk wordt de manier waarop de theorie in dit onderzoek aan de hier behandelde thematiek wordt gekoppeld belicht.

Het (Neo)-Realisme
Het Realisme wordt gezien als de meest invloedrijke theorie in de Internationale Betrekkingen. De term Realisme komt voort uit het Duitse woord ‘Realpolitik’. Zoals de term impliceert tracht het Realisme de wereld te beschrijven en verklaren zoals die is, in plaats van hoe die wereld er uit zou dienen te zien. Een bekende klassieke realist is Hans Morgenthau wiens boek Politics Among Nations (1948) reeds decennialang tot de standaardliteratuur over het Realisme behoort. De term ‘realisme’ of ‘politiek realisme’ omvat een grote variatie aan theorieën en gedachten omtrent de Internationale Betrekkingen, waarin de volgende aannames centraal staan:
– De staat is unitair.
– De staat is rationeel.
– De staat, net als de mens, hanteert eigenbelang als belangrijkste leidraad.
– Soevereine staten zijn de voornaamste en belangrijkste actoren. De realistische onderzoekstraditie minimaliseert het belang van individuen, internationale organisaties, transnationale actoren, internationale ondernemingen etc.
– De staat heeft in haar buitenlands beleid als belangrijkste taak het behartigen van haar belangen en de verdediging van haar bevolking. De nationale veiligheid en de overleving van de staat staan volgens het Realisme centraal. Het nationale belang, het eigenbelang, is doorslaggevend voor de sturing en evaluatie van het buitenlands beleid.
– De internationale politiek is een systeem zonder overkoepelend gezag. Er zijn met andere woorden geen overkoepelende instellingen die alle actoren in de internationale politiek kunnen beschermen, sanctioneren of een globaal beleid kunnen uitstippelen. Het centrale kader van de Internationale Betrekkingen is dan ook het anarchische wereldsysteem.
– De noodzaak tot zelfbehoud van staten, gecombineerd met het ontbreken van overkoepelend gezag bepaalt dat conflict een altijd aanwezige realiteit is in de Internationale Betrekkingen. Andere landen zijn immers nooit volledig te vertrouwen, daar elke natie zijn eigen nationaal eigenbelang nastreeft.
– Er is sprake van machtshiërarchie tussen staten. Kenner van de IB maken hierbij traditioneel onderscheid tussen grote mogendheden en kleine machten. De schijn van vrede en veiligheid kan alleen gegarandeerd worden door het aangaan (en verschuiven) van bondgenootschappen tussen staten en door te voorkomen dat een enkele staat overweldigend veel macht vergaard, zodanig dat het een bedreiging vormt voor de vrede en veiligheid van andere staten.
– Internationale overeenkomsten en het internationaal recht kennen slechts een voorlopig karakter en zijn alleen effectief indien zij gesteund worden door geweld of effectieve sancties.

Een andere benadering is het Neo-Realisme, een moderne variant van de realistische theorie die hierboven is uiteengezet. Het Neo-Realisme betreft een theoretisch wat grondigere uitwerking van de klassieke realistische visie dat het in de Internationale Betrekkingen uitsluitend om macht draait en dat staten voortdurend bezig zijn zoveel mogelijk macht te verwerven om de kans op overleven te vergroten. Het Neo-Realisme wordt gezien als een nuancering van het Realisme, gezien het feit dat er tevens een rol wordt toegekend aan transnationale economische actoren.

‘Realism is a theory about international politics. It is an effort to explain both the behaviour of individual states and the characteristics of the system as a whole. The ontological given for realism is that sovereign states are the constitutive components of the international system. Sovereignty is a political order based on territorial control. The international system is anarchical. It is a self-help system. There is no higher authority than can constrain or channel the behaviour of states. Sovereign states are rational self-seeking actors resolutely of not exclusively concerned with relative gains because they must function in an anarchical environment in which their security and well-being ultimately rest on their ability to mobilise their own resources against external threats’

De bovengenoemde samenvatting van Stephen Krasner, een van de belangrijkste neorealisten, is een korte beschrijving van het Neo-Realisme. Deze stroming is het eerst geformuleerd door Kenneth. N. Waltz (Theory of International Politics, 1979). Waltz negeert de zogeheten ‘unit level’ theorieën, zoals die door het Realisme wordt gehanteerd, omdat deze trachten het globale systeem als een geheel te verklaren door de interacties van de delen in ogenschouw te nemen. Deze reductionistische benadering veronderstelt dat er een directe link is tussen de intenties van de individuele actor, zoals de natiestaat, en de resultaten van zijn acties. Deze benadering is, aldus Waltz, niet in staat de structurele condities te herkennen die kenmerkend zijn voor het internationale wereldsysteem, die de uitkomsten van de interacties tussen staten bepaalt. Volgens Waltz hebben alle staten in het internationale systeem aldus een functie binnen de internationale structuur en dient deze structuur (anarchie) altijd als bepalend kader in ogenschouw te worden genomen.
De primaire aanname van zowel het Realisme als het Neo-Realisme is kortom dat de mens – en daarmee de staat als belangrijkste actor op het vlak der internationale politiek – eigenbelang nastreeft. Dit paradigma is gebaseerd op de Rationele Keuze Theorie (RKT). De RKT fungeert in deze scriptie dan ook als leidend concept om te toetsen of de emoties omtrent het koloniale verleden in de wederzijdse betrekkingen tussen Nederland en Indonesië gebruikt zijn (en worden) als psychologisch wapen om eigenbelang te verwezenlijken of dat ze juist verstorend gewerkt hebben (en nog altijd werken) in het voeren van een ‘rationeel’ beleid jegens elkaar.

De Rationele Keuze Theorie
Sinds het midden van de jaren vijftig valt in de wetenschap der politiek de opkomst van een nieuwe benaderingswijze waar te nemen; de Rationele Keuze Theorie (RKT), ook wel ‘economische theorie van de democratie’ genoemd. De RKT is in de afgelopen eeuw een van de meest gebruikte theorieën in de sociale wetenschappen geworden en wordt op vele terreinen en varianten toegepast. De belangrijke IB-theorieën, het (Neo)-Realisme en (Neo)-Liberalisme, zijn beide gebaseerd op de vooronderstellingen van de RKT. De RKT benadering kent drie uitgangspunten:
1. Het gedrag van een politieke actor is doel-rationeel (‘Zweck-rational’), in de betekenis die de socioloog Max Weber (1864-1920) daaraan gaf:
Zweckrational handelt, wer sein Handeln nach Zweck, Mitteln und Nebenfolgen orientiert und dabei sowohl die Mittel gegen die Zwecke, wie die Zwecke gegen die Nebenfolgen, wie endlich auch die verschiedenen möglichen Zwecke gegeneinander rational abwägt.

2. Methodologisch individualisme. Methodologisch individualisme wordt door de politiek wetenschapper J.D. Morrow omschreven als
(…) the view that all institutions, behavioural patterns, and social processes can in principle be explained in terms of individual actors only: their actions, properties, and relations. It is a form of reductionism, which is to say that it enjoins us to explain complex phenomena in terms of their simpler components.

3. De nadruk ligt op de logisch-deductieve redeneerwijze. Deduceren is het afleiden van een conclusie die al logisch besloten ligt in de propositie (hypothese) waarvan men uitgaat.

De RKT is een sociologische theorie die specifieke aannames doet over de mens en zijn gedrag. De eerste en belangrijkste aanname is dat de mens een rationeel, dat wil zeggen een doelgericht wezen is, dat eigenbelang als leidraad van handelen heeft. Rationeel gedrag betekent het rangschikken van verschillende beleidsalternatieven om een vooraf bepaalde uitkomst te bereiken. RKT houdt zich dus bezig met de consistentie waarmee de rationele mens keuzes maakt. Het gedachteproces naar deze uitkomst en de morele principes die achter het besluit schuilen worden evenwel buiten beschouwing gelaten. Alleen de uiteindelijke keuze, het feitelijk gedrag, is voor deze scriptie van belang.
Rationeel gedrag betekent niet automatisch dat wat de mens doet objectief ook altijd rationeel is. Mensen zijn immers beperkte wezens die zelden de beschikking hebben over alle mogelijke informatie om tot het beste besluit te komen. De veronderstelling luidt dat de mens zonder alle mogelijke informatie rationele keuzes wil maken, probeert rationeel te zijn en doelgericht wil handelen. De RKT veronderstelt ook dat het doel van het handelen het verkrijgen van beloningen is. Mensen zijn op zoek naar wat zij zien als beloningen, wegen af wat voor hen het beste resultaat is en wat de beste manier is om deze vergoeding te verkrijgen. Tegelijkertijd wordt de mens geacht kostenposten te willen vermijden. De aannames van de RKT gaan echter nog een stap verder. De theorie veronderstelt dat mensen niet alleen beloningen zoeken en kosten zoveel mogelijk mijden, maar ook dat ze zoeken naar de hoogst mogelijke beloning tegen de laagst mogelijke kosten. Met andere woorden, de mens streeft naar een optimale nutsmaximalisatie, een bekende premisse afkomstig uit de studie van de micro-economie. Kortom, er wordt er van uitgegaan dat het individu de verschillende alternatieve waarden zodanig afweegt dat de behoeftebevrediging maximaal is. Dit vereist dat het individu de keuzes van verschillende alternatieven kan rangschikken overeenkomstig het nut dat de combinaties opleveren. Zo’n rangschikking wordt ook wel voorkeursvolgorde genoemd. Deze rangschikking bezit de kenmerken van volledigheid en ‘transitiviteit’. Volledigheid houdt in dat een individu een vergelijking kan maken tussen twee alternatieven, A en B. Of hij prefereert A boven B, of hij prefereert B boven A. Transitiviteit betekent dat indien het individu te kennen geeft dat hij pakket A boven B verkiest, aan pakket B de voorkeur geeft boven pakket C en hij dus ook pakket A prefereert boven pakket C. Verondersteld wordt dan ook dat de preferenties van de actor niet veranderen, om zodoende het verklarende en voorspellende karakter van de RKT niet te ondermijnen. Wijzigingen in gedrag van de actor worden aldus veroorzaakt door veranderingen in de situatie en verschuivingen in de aanwezigheid van volledige informatie. Er wordt een onderscheid gemaakt in de preferenties, de acties (strategieën) en de uitkomst. De preferenties staan vast, de acties en strategieën zijn de gemaakte keuzes om het einddoel te bereiken en de uitkomst is het uiteindelijke resultaat. Deze preferenties kunnen evenwel veranderen indien de actor nieuwe informatie vergaart over de effectiviteit van de gemaakte keuzes.

Kritiek op de Rationele Keuze Theorie
Kritiek op de toepassing van de RKT in de sociale wetenschappen is er legio. Het belangrijkste punt van kritiek door sociologen is dat niet alle handelingen doelrationeel (‘Zweck-rational’) zijn, zoals de theorie aanneemt. In de rationele keuzebenadering is dus geen plaats voor de drie andere typen van sociaal handelen die Max Weber onderscheidde, namelijk:
– ‘Wert-rational’, een handelen waarbij de mens gedreven wordt door het geloof in de onvoorwaardelijke en intrinsieke waarde van iets religieus, esthetisch of ethisch waarbij geen plaats is voor overwegingen in termen van kosten en baten. (b.v.: religie)
– ‘Affektuell’, een handelen dat door gevoelens en emoties wordt ingegeven.
– ‘Traditional’, een handelen gebaseerd op gewoontes.
Verder richt de RKT zich volgens critici te veel op de uiteindelijke keuze van het individu en te weinig op de sociale omstandigheden die de keuzes kunnen beïnvloeden. Sociale interactie wordt in de RKT namelijk als een exogene variabele bestempeld. Met andere woorden, een variabele die van buitenaf invloed heeft op het onderzoeksresultaat. Individuen gaan volgens de theorie dan ook alleen sociale relaties aan om eigenbelang te maximaliseren. De socioloog Randall Collins betoogt echter dat rationaliteit, zoals dit begrip centraal staat in deze scriptie, altijd een niet-rationele basis heeft die in de theorieën genegeerd wordt:

‘If this were a completely rational world, no one would ever enter into a social contract and the world would consist of isolated individuals eternally suspicious of each other. Society would never get formed, though not because the presocial world is somehow savage and undeveloped, but precisely because it is too rational.’

Collins en zijn collega Emile Durkheim (1858-1917), kwamen beiden tot de slotsom dat de samenleving niet alleen kan berusten op de rationaliteit van individuen die hun eigenbelang nastreven, maar dat er sprake is van een ‘precontractuele solidariteit’. Een samenleving kan volgens deze twee theoretici alleen bestaan omdat mensen ervan uitgaan dat zij erop mogen vertrouwen dat afspraken worden nagekomen. De rationele keuzebenadering is daarom niet in staat het bestaan van een samenleving of van een politieke gemeenschap te verklaren. Dat neemt niet weg dat de RKT in veel opzichten verhelderend en prikkelend is, zolang het abstracte en hypothetische van haar stellingen maar in het oog wordt gehouden.
Verder wordt betwijfeld of met behulp van de RKT wel historisch en vergelijkend onderzoek kan worden gedaan omdat de sociale omstandigheden die bepaalde keuzes kunnen beïnvloeden buiten bereik van de theorie vallen. De theorie zou daardoor ongeschikt zijn voor geschiedkundig onderzoek, omdat het historische veranderingen niet zou kunnen verklaren en normatieve verhalen niet kan integreren.

Link tussen de theorie en empirie
In de geschiedenis van de Nederlands-Indonesische betrekkingen zijn vele gebeurtenissen aan te wijzen die rationeel gezien heel anders hadden dienen te verlopen, maar wat niet is gebeurd. De kritiek dat de RKT niet toegepast kan worden op historisch onderzoek lijkt dan ook steekhoudend. Het is geenszins mijn bedoeling om de geschiedenis van de Nederlands-Indonesische betrekkingen qua rationeel gedrag als zodanig te verklaren. Deze geschiedenis valt namelijk niet puur verstandelijk te verklaren, aangezien emoties een zo belangrijke plaats innemen in deze verhouding. Dit historische onderzoek, met de centrale vraag in hoeverre het koloniale verleden, met de kwestie-Papoea als specifieke casus, de Nederlands-Indonesische betrekkingen tot op heden belast, tracht de kloof tussen het rationele denken en emoties juist te dichten. In de RKT is echter geen plaats voor emoties, tenzij deze ‘doel-rationeel’ zijn, dat wil zeggen gebruikt zijn als pragmatisch ‘instrument’ om het eigenbelang te behartigen.
Emoties spelen een niet onbelangrijke, zo niet cruciale rol in de postkoloniale relaties tussen Nederland en Indonesië, althans zo luidt mijn hypothese. Om dit te onderzoeken wordt getracht de belangrijkste gebeurtenissen in de Nederlands-Indonesische betrekkingen te analyseren en te bezien in hoeverre emotionele factoren een hoofdrol spelen in de wederzijdse verhoudingen en in hoeverre deze doelbewust als politiek middel zijn gehanteerd. Is er inderdaad sprake van een welbewuste c.q. gecalculeerde belangenafweging met een vooraf bepaald doel, dan is er aldus de RKT rationeel gehandeld. De preferenties van de actor en de acties die tot de uitkomst geleid hebben, zullen dan weergegeven worden om waar te kunnen nemen of emoties omtrent het koloniale verleden inderdaad (en nog altijd) worden gebruikt om het einddoel te bereiken en het beoogde doel te verwezenlijken. Zo wordt getracht de kloof tussen emoties en rationeel denken enigszins te overbruggen en duidelijk te maken dat ook gevoelens een rol spelen in decision-making in de politiek tussen staten in het algemeen en speciaal tussen landen met een gevoelig moederland-koloniehistorie. Door de weergave van de opeenvolgende gebeurtenissen wordt tevens duidelijk of de genoemde hypothese, namelijk dat emoties een grote rol spelen in het gedrag van ex-koloniën versus het moederland juist is of bijgesteld dient te worden. Aldus kan worden geconcludeerd of zowel Nederland als Indonesië in staat zijn gebleken hun uit de voormalige koloniale relatie voortvloeiende emoties achter zich hebben kunnen laten en in staat zijn om deze gevoelens geen dominante rol meer te laten spelen in de wederzijdse betrekkingen.

 
2: DE TWIST OM NIEUW-GUINEA
De algemene Nederlands-Indonesische betrekkingen 1949 – 1962

Op 27 december 1949 droeg Nederland de soevereiniteit over Nederlands-Indië over aan de Verenigde Staten van Indonesië. Het afscheid van Indië betekende echter bepaald niet dat met een schone lei begonnen werd in de bilaterale relatie. De postkoloniale betrekkingen tussen het voormalig moederland en zijn ex-kolonie werden nog diepgaand door het gemeenschappelijke verleden beïnvloed. In hoeverre de koloniale tijd de verhoudingen tussen Nederland en Indonesië van 1949 tot 1962 toen Nieuw-Guinea als laatste koloniale restant aan Indonesië werd overgedragen, heeft beïnvloed wordt in dit hoofdstuk uiteengezet.

De Indonesische Revolutie (1945 – 1949)
De eerste Nederlandse expeditie richting Indonesië bereikte Bantam in 1596 en rond de periode 1621-1670 bereikte de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) vrijwel een wereldmonopolie in de handel in specerijen. Aan het einde van de 18e eeuw nam de internationale macht van de VOC steeds meer af. Corruptie, gebrek aan kapitaal en de toenemende concurrentie hebben er uiteindelijk aan bijgedragen dat de VOC in 1799 werd opgeheven. De Nederlandse regering wilde echter het grote politieke machtsgebied dat de VOC had geschapen behouden. Nederland verklaarde op 31 december 1799 Indonesië dan ook officieel zijn kolonie. Vanaf dat moment was de Nederlandse staat officieel verantwoordelijk voor het bestuur van de archipel. De kolonie bracht grote winsten voor de Nederlandse schatkist, maar om nog meer winst te vergaren werd het cultuurstelsel (1830-1870) ontwikkeld. Doel van dit systeem was de exploitatie van Java ten behoeve van de Nederlandse schatkist. De Javaanse adel kreeg een prominente rol bij de organisatie en een dualistisch staatsstelsel werd ingevoerd, waarbij het Nederlandse systeem en het inheemse bestuur naast elkaar functioneerden. In de laatste helft van de negentiende eeuw kreeg de Max Havelaar van oud-Indisch bestuursambtenaar E. Douwes Dekker (Alias Multatuli) grote invloed op het denken over het koloniaal bestuur. Het inzicht dat de enorme winsten naar Nederland vloeiden ten koste van de inheemse bevolking begon steeds meer terrein te winnen en leidde in 1870 tot de afschaffing van het cultuurstelsel. Nederland werd zich bewust een ‘Ereschuld’ te hebben jegens Indonesië. Noodzakelijke hervormingen moesten in Indonesië worden doorgevoerd om de bevolking te verheffen, zowel moreel als materieel, door besteding van het geld dat Nederland via het cultuurstelsel uit Indonesië had verkregen. Deze ‘ethische’ gedachte vond rond de eeuwwisseling weerklank in de politiek en het effect ervan was terug te vinden in de Troonrede van 1901, die wordt beschouwd als het officiële begin van de Ethische Politiek.
Door deze nieuwe politiek werd onderwijs toegankelijk voor de inheemse bevolking. Ook kregen zij de mogelijkheid tot een beperkte participatie in bestuur. Hierdoor ontstond er een kleine groep intellectuelen die het begrip ‘nationalisme’ introduceerden. De bewustwording van de Indonesische bevolking werd gevoed door het verbeterde onderwijs en doordat de hoger opgeleide Indonesische elite westerse ideeën omtrent zelfbeschikking overnam. Een andere belangrijke impuls voor de onafhankelijkheidsgedachte kwam van de Japanse bezetting. In december 1941 brak in Azië de Tweede Wereldoorlog uit. In maart 1942 werd Indonesië bezet door het Japanse leger en hierdoor kwam er een abrupt einde aan het Nederlandse koloniale gezag. Door de snelle overgave van het Nederlandse koloniale leger en bestuur en het verdwijnen van de Nederlanders uit de belangrijke openbare functies in de samenleving met hun internering in kampen, verdween het beeld van de onoverwinnelijke Europeaan, wat de bevolking sterkte in het streven vrij te willen zijn.
Op 15 augustus 1945 capituleerde het Japanse leger onverwachts en op 17 augustus riepen de Indonesische leiders Soekarno en Hatta de onafhankelijke Republiek Indonesië uit. Dat Nederland door deze proclamatie totaal overrompeld werd, lag voor de hand. Voor de oorlog was het Indonesische nationalisme immers stelselmatig door het Nederlandse koloniale bestuur genegeerd en gebagatelliseerd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was er van enig daadwerkelijk contact met het bezette Nederlands-Indië geen sprake geweest en pas langzaam en aarzelend drong na de 17e augustus 1945 het nieuws over de republikeinse onafhankelijkheidsproclamatie in Nederland door.
Reeds in de eerste weken na het uitroepen van de Indonesische Republiek was duidelijk dat van de kant van de regering-Schemerhorn/Drees (1945-1946) geen bereidheid bestond om de Indonesische Republiek te erkennen. De minister van Overzeese Gebiedsdelen, J.H.A. Logemann (1945-1946), kwam in de Tweede Kamer met een verklaring dat hij niet van onderhandelen wilde weten. Hij noemde besprekingen met het Soekarno-regime ‘even onwaardig als onvruchtbaar’. Soekarno werd gezien als een collaborateur omdat hij met de Japanners had samengewerkt. Besprekingen met Soekarno werden ook zinloos gezien, aangezien hij met niets minder dan volledige onafhankelijkheid (100% merdeka) tevreden zou zijn. Onder Britse druk – Groot-Brittannië had na de Japanse capitulatie het voorlopig gezag over Indonesië overgenomen – werd Nederland toch aangezet met de nationalisten te gaan praten. Een nieuwe ronde in de onderhandelingen leidde tot besprekingen in het Westjavaanse dorpje Linggadjati van 11 tot 13 november 1946. Het resultaat van het ontwerpakkoord dat tot stand kwam was dat de balans meer doorsloeg naar de Indische realiteiten van het moment, namelijk dat de Republiek Indonesië de facto een feit was, dan naar de Nederlandse wensen. Het akkoord van Linggadjati werd vanuit Nederlandse zijde dan ook ‘aangekleed’. Extra eisen werden gesteld aan een zelfstandige wording van Indonesië. Door de verschillende interpretaties van het akkoord liepen de spanningen tussen de Republiek en Nederland intussen weer hoog op. De problemen rond de ‘aankleding’ van het akkoord vormden de belangrijkste reden voor het uitbreken van geweld in juli 1947.
Op 20 juli 1947 ontketende Nederland de eerste koloniale oorlog (‘politionele actie’). Minister-president L. Beel (1946-1948) verklaarde ‘dat tot actie was overgegaan omdat de tegenwoordige regering der Republiek Indonesië economische afbraak en plundering, monetaire verwarring en wetteloosheid niet kon tegengaan en dus allerminst in staat mocht worden geacht om in zijn gebied veiligheid en recht te verzekeren en anderzijds weigert om samen met ons de voorwaarden hiertoe te scheppen’. De kwestie kwam in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VN) aan de orde en door bemiddeling van de VS werd een nieuwe onderhandelingsronde ingelast. Het resultaat was het Renville-akkoord van 17 januari 1948.
Omdat ook het Renville-verdrag niet tot een blijvende regeling van de geschillen leidde begon Nederland zijn tweede koloniale oorlog tegen de Indonesische Republiek aan de vooravond van Kerstmis 1948. In de Tweede Kamer gaf minister-president W. Drees (Kabinet Drees-van Schaik, 1948-1951) een regeringsverklaring, dat de tweede politionele actie, zoals hij de oorlog bleef noemen, nodig was vanwege de republikeinse activiteiten in de door Nederland gecontroleerde gebieden, die ten doel hadden ‘orde en rust te verstoren en de Indonesische bestuursambtenaren te terroriseren’. Opnieuw hanteerde hij dus, zoals bij de eerste politionele actie, het ‘orde-en-rust-motief’ als rechtvaardiging. De steeds nijper wordende politieke en militaire situatie, de toenemende bemoeienis van de VS en druk van de publieke opinie in de wereld noopten de Nederlandse regering uiteindelijk tot nieuwe onderhandelingen met vertegenwoordigers van de Indonesische Republiek. Die besprekingen leidden uiteindelijk in mei 1949 tot wat nog altijd de ‘Van Roijen-Rum-verklaring’ wordt genoemd. Deze verklaring vormde de opmaat voor de uiteindelijke soevereiniteitsoverdracht. Hiermee was het politieke fiasco van de tweede politionele actie voor Nederland bezegeld.

Wederzijds wantrouwen
De omstandigheden waaronder de nieuwe verhouding zich moest gaan ontwikkelen, waren eind 1949 alles behalve ideaal. De wederzijdse achterdocht bleek in de jaren 1945-1949 aan beide zijden diep geworteld. Het Nederlandse onvermogen de Indonesische wens naar onafhankelijkheid te accepteren stond haaks op de Indonesische onverzettelijkheid om met niets minder genoegen te nemen dan volledige vrijheid en het onbegrip voor de Nederlandse emoties. De onoverkoombare tegenstelling in cultuur, mentaliteit, directe belangen en de onwil begrip op te brengen voor elkaars denk- en handelswijze, vormden de belangrijkste redenen waarom de Nederlandse en Indonesische regering in deze jaren maar zeer moeizaam tot overeenstemming kon komen. De belangrijkste punten van geschil betroffen de staatsrechtelijke betekenis van de toekomstige Nederlands-Indonesische Unie, de beoogde toekomstige samenwerking op defensieterrein en de wijze waarop de overgangsregeling voor de soevereiniteitsoverdracht zou moeten worden uitgevoerd. Slechts door bemoeienis van de VS waren de beide partijen elkaar in mei 1949 genaderd middels het Van Roijen-Rum-akkoord.

De Ronde Tafel Conferentie (1949)
De nieuwe verhoudingen kregen hun uiteindelijke vorm tijdens de Ronde Tafel Conferentie (RTC) die in Den Haag werd gehouden van 23 augustus tot 2 november 1949. Scharnierpunt in de RTC werd het in maart 1947 geratificeerd akkoord van Linggadjati dat de basis vormde voor de uiteindelijke slotovereenkomst. Met betrekking tot de nieuwe toekomstige verhouding vormde de Unie-samenwerking een belangrijk agendapunt. De postkoloniale bilaterale relatie voorzag in de vorming van een ‘Nederlands-Indonesische Unie’, waarvan de Verenigde Staten van Indonesië (VSI) deel ging uitmaken met aan het hoofd de Kroon. Tegenover de Indonesische aanvaarding van de Nederlandse koningin als symbolisch hoofd van de Unie, stond de Nederlandse erkenning van de Unie als vederlicht samenwerkingsverband in plaats van de beoogde nauwe staatsrechtelijke coöperatie op tal van gebieden. Een ander belangrijk militair aspect betrof het aangaan van een militaire samenwerking tussen beide landen. Besloten werd tot het instellen van een Nederlandse Militaire Missie die voor een periode van drie jaar Indonesië zou bijstaan in het trainen en opbouwen van de defensie. Op economisch gebied bleef Nederland onverminderd dominant in de postkoloniale relatie, die daardoor met recht als neokoloniaal bestempeld kan worden.
Toen alle problemen leken te zijn opgelost, dreigde de kwestie-Nieuw-Guinea alsnog voor problemen te zorgen. De Nederlandse regering toonde zich niet bereid Nieuw-Guinea bij de soevereiniteitsoverdracht te betrekken. Zij kon ook niet anders, omdat het parlement in dat geval niet met de vereiste tweederde meerderheid zou instemmen met het eindakkoord. Volgens de meerderheid in de Tweede Kamer mochten de onderontwikkelde bewoners van Nieuw-Guinea, de Papoea’s, niet aan Indonesië worden ‘overgeleverd’, omdat zij nog niet in staat waren te beslissen over hun toekomst. Volgens de politicoloog Arend Lijphart in zijn Trauma of Decolonization: The Dutch and West New Guinea wogen psychologische factoren echter het zwaarst bij het Nederlandse besluit tot behoud van Nieuw-Guinea. Voor Nederland was de schok van het gedwongen verlies van Indonesië zo groot, dat het trauma verzacht diende te worden met het behoud van Nieuw-Guinea dat een deel van het vroegere Nederlands-Indië was. Op die manier waande Nederland zich nog altijd een middelgrote koloniale mogendheid met bezittingen in diverse delen van de wereld. Voor de Indonesische delegaties was het behoud van Nieuw-Guinea door Nederland echter onacceptabel. Om uit de patstelling te geraken werd besloten dat de status van Nieuw-Guinea voorlopig onbeslist zou blijven en het gebied voorlopig onder Nederlands bestuur bleef. Binnen een jaar na de bewindsoverdracht zou naar een definitieve oplossing worden gezocht.

‘Indië verloren, rampspoed geboren’
Op 27 december 1949 droeg Nederland officieel de soevereiniteit van Nederlands-Indië over aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië. Het was voor de meeste Nederlanders moeilijk zich een toekomst zonder de Nederlandse overzeese bezittingen in de Oost voor te stellen. ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ was een uitspraak die voor velen een grote realiteitswaarde had. Nederland had het gevoel internationaal in economisch en politiek opzicht terug te vallen tot ‘de rang van Denemarken’. Een welhaast nog grotere rol in het koesteren van de band met Indonesië speelden emotionele motieven. Velen ontleende hun psychologische eigenwaarde aan het bezit van Nederlands-Indië. Zo waren veel Nederlanders er voorts nog altijd van overtuigd dat zij geroepen waren de kolonie te leiden en te besturen en dat zij hun taak eenvoudig niet mochten opgeven; dat zij Indonesië niet mochten ‘abandonneren’. Het werk was nog niet volbracht. Kortom, de overtuiging heerste dat Indonesië vooralsnog niet op eigen benen kon staan en Nederland nog altijd nodig had.
Hoewel menigeen in Nederland zich een toekomst zonder Indië niet kon indenken, deerde de dekolonisatie van Indonesië Nederland achteraf economisch nauwelijks. Tot 1957 bleef het Nederlandse bedrijfsleven even actief in Indonesië als voorheen en veranderde er in economisch opzicht wezenlijk niet zo veel. Sterker nog: tussen 1950 en 1970 maakte Nederland een periode van ongekende economische bloei door. Als gevolg van het staatsrechtelijke verlies van Indië zag Nederland zich bovendien gedwongen te heroriënteren. Dank zij het Marshallplan, de industrialisatie en de Europese Economische Gemeenschap, wist de Nederlandse economie zich gaandeweg los te maken van Indonesië en zich uitstekend aan de nieuwe situatie aan te passen. Nederland werd een actieve deelnemer aan de economische en later ook politieke eenwording van Europa. Met Indonesië zou dit minder enthousiast zijn gebeurd.
Met de soevereiniteitsoverdracht verdween Indonesië ook als thema dat het Nederlands buitenlands beleid sterk had gedomineerd. Nederland richtte zich steeds meer op de integratie van Europa en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO). Feit was overigens dat Indonesië zich in zijn commerciële betrekkingen ook steeds meer ging heroriënteren op Azië en dat de economische band met Nederland navenant in belang afnam. De hamvraag was nu of beide landen er in zouden slagen om ondanks alle conflicten in de periode 1945-1949 een nieuwe samenwerking op vriendschappelijke leest, alsmede die van gelijkwaardigheid zouden kunnen schoeien, of dat de oude koloniale sentimenten en geschilpunten een rol zouden blijven spelen.

De aanzet tot een nieuw begin
Nederland was maar al te graag bereid bijstand te verlenen en de vooruitzichten op een nieuwe samenwerking leken aanvankelijk positief. ‘Wij aanvaarden van ganser harte de bijstand van andere volken, in het bijzonder het Nederlandse volk, dat kundig en ervaren is en dat de oprechte wens koestert ons volk te helpen’, stelde de sultan van Jogyakarta, tevens ministers van Defensie in het kabinet-Hatta (1949-1950) van het zelfstandige Indonesië. Ook in Nederlandse progressieve kring ging men ervan uit dat Indonesië vooralsnog niet zonder Nederlandse deskundigen kon en bereid was de Nederlandse hulp te aanvaarden. In het kabinet manifesteerde zich in feite het aloude moralistisch messianisme: de gedachte dat Nederland een speciale taak had in Indonesië. In werkelijkheid bleek Indonesië echter snel genoeg te hebben van de Nederlandse ‘assistentie’. De uitgebreide samenwerking die Nederland via de Unie beoogde werd door Indonesië als bemoeizuchtig ervaren en stuitte op Indonesische weerstand. De Unie werd zodoende een mislukking.
Enkele hoge ambtenaren en politici zoals H.N. Boon, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en J.de Kadt, partij-ideoloog van de Partij van de Arbeid (PvdA), waren op voorhand al bevreesd dat Nederland niet in staat zou zijn tot een strikt zakelijke relatie met Indonesië gebaseerd op overeenstemming van belangen, maar vanuit de oude koloniale traditie emotioneel gefixeerd zou blijven op het land Indonesië. Zij kregen gelijk. Aan Nederlandse kant bestond bij bepaalde groepen, onder andere bij de Indische Nederlanders en het Nederlandse bedrijfsleven met grote belangen in Indonesië, een diep neokoloniaal ressentiment. Men had formeel dan wel gedekoloniseerd, maar geestelijk echter niet. Koloniale rancunes hadden de soevereiniteitsoverdracht niet voor niets bijna verhinderd. Slechts door Nieuw-Guinea buiten de overdracht te houden, had het kabinet de regeringspartij Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) over de streep kunnen trekken en zo een echec kunnen voorkomen. De aloude bemoeienis c.q. interventiezucht bleek ook in politiek opzicht na 1949 nog springlevend. De betrekkingen met Indonesië werden dan aanvankelijk ook niet ondergebracht bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, maar bij het ministerie dat in feite een voortzetting was van het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen, namelijk dat van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen. Het Hoge Commissariaat in Jakarta leek de Nederlandse regering eveneens een geschikt instrument ter bevestiging van de ‘speciale band’ tussen Nederland en Indonesië. Het viel althans een jonge Nederlandse diplomaat op hoezeer Den Haag zich leek zich vast te klampen aan de oude, bemoeizuchtige tradities en hoezeer de instructies uit Den Haag paternalistisch van toon waren en zodoende afstaken bij de diplomatieke gang van zaken die tussen onafhankelijke staten gebruikelijk is.
Ook in Indonesië speelden oude, anti-Nederlandse gevoelens op. Het revolutionaire elan was nog lang niet verdwenen. De Indonesische regering wilde zich zo snel mogelijk ontdoen van de als knellend ervarende banden met Nederland en geheel vrij zijn om een eigen weg te bewandelen zonder bemoeienis van het ex-moederland. Zo wilde de Republiek als belangrijkste Indonesische deelstaat van de federale opzet af. Deze constructie stond haaks op de zo gekoesterde eenheidsgedachte en werd als een instrument gezien waarmee Nederlandse invloed werd gecontinueerd. Vrijwel direct na de soevereiniteitsoverdracht kwam dan ook een antifederale beweging op gang, met als gevolg dat de deelstaten zich ophieven en Indonesië op 15 augustus 1950 de eenheidsstaat alsnog proclameerde. De liquidatie van de deelstaten viel in brede kring in Nederland uitermate slecht. Het werd als een inbreuk op de RTC-akkoorden gezien.

De kwestie-Nieuw-Guinea
In de daaropvolgende jaren verslechterende de situatie voor Nederland in Indonesië, zowel op economisch als politiek gebied. Soekarno’s hoofddoel was het smeden en in stand houden van de eenheid van de natie en het scheppen c.q. herstellen van een nationale eenheid (’nation building’). Hij predikte de voortdurende revolutie. Hij gebruikte zijn revolutionaire ideologie voor het verzoenen van tegenstellingen, het bewaren van de eenheid van het land en het vergroten van zijn leiderschapspositie. Een andere, niet onbelangrijke factor was verder dat deze ideologie ertoe bijdroeg de aandacht af te leiden van ongunstige binnenlandse politieke en sociaal-economische ontwikkelingen. De Indonesische revolutionairen weigerden minder dan honderd procent ‘merdeka’ (onafhankelijkheid) voor het gehele grondgebied van het voormalige Nederlands-Indië te accepteren. De inzet van Soeharto’s revolutionaire ideologie werd Nieuw-Guinea, dat Nederland zich na het mislukken van de onderhandelingen over de status van het gebied in december 1950 blijvend had toegeëigend. Soekarno wenste dit ontbrekende deel van Indië in de schoot van de Indonesië terug te voeren. De controverse rondom de Nieuw-Guinea kwestie misten haar effect niet. De anti-Indonesische gevoelens in Nederland die zich projecteerden op Soekarno ontlaadden zich in een zich steeds krampachtiger vastklampen aan Nieuw-Guinea. Na het verlies van Indonesië wenste men ten aanzien van Nieuw-Guinea Soekarno niet opnieuw zijn zin te geven. In Indonesië groeide op hun beurt de anti-Nederlandse gevoelens, die bewust door de nieuwe president werden aangewakkerd. Voor beide partijen werd dit eens zo desolate gebied al met al inzet, symbool en geloofsartikel van nationaal eergevoel.
Zowel in Indonesië als in Nederland was het niet langer een koele en zakelijke afweging van belangen en perspectieven op lange termijn die het beleid bepaalden, maar hoog oplopende emoties, morele verontwaardiging en een toenemende overtuiging dat men gelijk had. De jaren vijftig liepen dan ook geleidelijk uit op een fataal escalatieproces. Toen in 1955-56 op initiatief van Indonesië in Genève een conferentie werd belegd om de relaties op alle fronten door te lichten en te verbeteren, weigerde Nederland de kwestie-Nieuw-Guinea te bespreken. De Indonesische onderhandelaars die dit probleem de hoogste prioriteit toekenden, zegden daarop de toch al doodgebloede Nederlands-Indonesische Unie, alsook de financieel-economische onderdelen van de RTC-akkoorden, op. In 1957-58 kwam vervolgens een einde aan de Nederlandse economische dominantie. In het kader van de Nieuw-Guinea-campagne werden de Nederlandse ondernemingen in ‘spontane’, door communistische vakbonden geleide acties bezet en vervolgens onder beheer gesteld van het Indonesische leger en het jaar daarop genationaliseerd. Het gebruik van de Nederlandse taal was intussen verboden. Voorts werden alle wetenschappelijke banden verbroken. Het resultaat was een Nederlandse exodus eind 1957, begin 1958. In een sfeer van toenemende intimidatie en discriminatie werden de Indische Nederlanders gedwongen naar een moederland te vertrekken dat velen van hen nog nooit hadden gezien. Het psychologisch klimaat tussen Nederland en Indonesië was al met al zeer vijandig geworden. In Nederland werd Indonesië taboe en was Soekarno een scheldnaam geworden. Deze dramatische ontwikkeling leidde in augustus 1960 vervolgens tot de verbreking van de diplomatieke betrekkingen van Indonesische zijde en een dreigende oorlog om Nieuw-Guinea. Duizenden Nederlandse dienstplichtigen werden in de loop van 1961-62 in grote haast naar het veraf gelegen gebied gezonden.
Intussen had de Nederlandse regering reeds te kennen gegeven van het Nieuw-Guinea probleem af te willen door een (overigens mislukt) voorstel in te dienen bij de VN om het gebied onder VN-supervisie te plaatsen. Het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea-bevolking kwam daarbij centraal te staan. De Nederlandse publieke opinie had van Indonesië, en ook van Nieuw-Guinea, inmiddels meer dan genoeg en wilde over het algemeen niet dat Nederlandse militairen sneuvelden omwille van de Papoea’s. Onder Amerikaanse bemiddeling, die een nieuwe Koude Oorlog brandhaard in Azië wilde voorkomen, kwam er tussen Nederland en Indonesië tenslotte begin 1962 toch diplomatiek overleg op gang. Nederland ging, onder druk van de VS, op 15 augustus 1962 morrend overstag en droeg het betwiste gebied aan de VN over, waarna de overdracht aan Indonesië op 1 april 1963 plaats vond. De enige Indonesische concessie was de belofte van een volksraadpleging onder de Papoea’s over hun staatsrechtelijke toekomst. Dit plebisciet diende plaats te vinden onder VN-toezicht.

De periode 1949-1962 – Een tussenbalans
Na het einde van de Tweede Wereldoorlog kon Nederland maar moeilijk afstand doen van Nederlands-Indië. Het gewelddadige scheidingsproces gedurende de jaren 1945-49 vormt een mooi voorbeeld van de met dekolonisatie gepaard gaande emoties. De RTC, waarin de voorwaarden voor de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands-Indië werd uitonderhandeld, droeg reeds de kiem van een nieuw conflict in zich. Nederland hield op irrationele gronden Nieuw-Guinea buiten de soevereiniteitsoverdracht, drong Indonesië een Unieverband op en behield zijn overheersende positie op economisch gebied. Het merendeel van de Nederlanders bleef Indonesië zien als een nog niet volwassen kind dat nog steeds begeleid diende te worden. Deze paternalistische houding wijzigde zich ook na de soevereiniteitsoverdracht niet. De betrekkingen met Indonesië werden ondergebracht bij het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen, zij het in een nieuw jasje, en ook de opzet van het Hoge Commissariaat in Jakarta deed nog steeds koloniaal aan. Opvallend is hoezeer de instructies uit Den Haag in toon en inhoud afweken bij hetgeen tussen onafhankelijke staten gebruikelijk was. Hier lag een sterk paternalistische visie ten aanzien van Indonesië aan ten grondslag.
De Indonesische opvatting stond lijnrecht tegenover de Nederlandse houding. De voormalige kolonie wenste gevrijwaard te zijn van elke Nederlandse bemoeienis en wilde geheel op eigen benen staan zonder Nederlandse ‘adviezen’. Het struikelblok bij uitstek vormde de federale opzet van het nieuwe Indonesië. Deze constructie stond haaks op de al die tijd zo gekoesterde eenheidsgedachte en werd als een instrument gezien waarmee Nederlandse invloed werd gecontinueerd. Vrijwel direct na de soevereiniteitsoverdracht kwam een antifederale beweging op gang, met als gevolg dat Indonesië in augustus 1950 de eenheidsstaat proclameerde. Soekarno predikte daarbij de continue revolutie; voor hem had de Indonesische staatsvorming de hoogste prioriteit. Zijn hoofddoel was het hechten en smeden van de eenheid van de natie middels het versterken van het nationalisme, oftewel nation building. Het aanwakkeren van het Indonesische revolutionaire elan en het nationalisme was een bewuste strategie om dit doel te bereiken. Nieuw-Guinea nam in dit proces een centrale plaats in en Soekarno wenste dit gebied koste wat het kost in de schoot van de Republiek Indonesië terug te voeren. Nederland had zich echter openlijk gecommitteerd aan het principe van zelfbeschikking voor de Papoea’s en weigerde om principiële en emotionele redenen Indonesië met betrekking tot Nieuw-Guinea tegemoet te komen. Voor beide partijen was dit eens zo desolate gebied inzet, symbool en geloofsartikel geworden van hun beleid.
De Nederlandse anti-Indonesische gevoelens ontlaadden zich in een zich steeds krampachtiger vastklampen aan Nieuw-Guinea. Voor Jakarta ging het er juist om de Nederlandse aanwezigheid in het land tot een minimum te beperken. De belangrijkste drijfveer was dan ook niet zozeer alleen anti-Nederlandse sentimenten, maar vooral nationalisme. Zowel in Indonesië als in Nederland was het niet langer een koele en zakelijke afweging van belangen en perspectieven op lange termijn die het beleid ten opzichte van elkaar bepaalde. Hoog oplopende emoties, morele verontwaardiging en een toenemende overtuiging dat men gelijk had domineerden de bilaterale politiek. De patstelling inzake Nieuw-Guinea resulteerde in een mislukking van de conferentie van Genève in 1956. Indonesië zegde de toch al doodgebloede Nederlands-Indonesische Unie alsook de financieel-economische onderdelen van de RTC-akkoorden. De overname van Nederlandse bedrijven en de nationalisatie van deze bedrijven in 1957 als gevolg van een uit de hand gelopen Nieuw-Guinea campagne betekende de uiteindelijke voltooiing van de economische dekolonisatie. Deze dramatische ontwikkeling leidde in augustus 1960 tot de verbreking van de diplomatieke betrekkingen door Soekarno en dreigde uit te lopen op een dreigende grootscheepse oorlog om het betwiste gebied. Na de nationalisatie van de Nederlandse bedrijven had de Indonesische regering geen ander pressiemiddel meer om Nederland tot afstand van Nieuw-Guinea te bewegen dan geweld. Nederland was op militair gebied te zwak en kon niet op steun van andere bondgenoten rekenen. In augustus 1962 zag de Nederlandse politiek zich onder druk van de VS gedwongen de kolonie af te staan. Indonesië had zijn zin gekregen en uiteindelijk viel het Indonesisch grondgebied samen met dat van het voormalig Nederlands-Indië. De dekolonisatiestrijd was daarmee formeel voltooid.

Slotsom
Aan beide zijden speelden psychologische en irrationele motieven een zeer belangrijke rol in deze periode. Aan Nederlandse zijde ontbrak het vermogen het verlies van Nederlands-Indië te verwerken. Als troost wenste men Nieuw-Guinea te behouden. De kracht van het Indonesische nationalisme werd daarbij bovendien onvoldoende onderkend. Nederland was niet in staat zijn koloniale mentaliteit los te laten en Indonesië, in de persoon van Soekarno, als gelijke te accepteren. Meerdere keren werd door het Hogere Commissariaat weliswaar in deze jaren benadrukt dat Nederland alleen een blijvende positie in Indonesië kon behouden indien het meer aan de wensen van Indonesië tegemoet zou komen en rekening diende te houden met de Indonesische nationalistische gevoelens. Het ontbrak de Nederlandse regering echter aan realiteitszin en het vermogen zich emotioneel te schikken naar de nieuwe verhouding. Egocentrisch altruïsme ten opzichte van de Papoea’s en gefrustreerd nationalisme overheersten. De periode 1949-1962 kan dan ook in emotioneel opzicht gezien worden als een voortzetting van het koloniale verleden. Objectieve en rationele motieven, zoals bijvoorbeeld economische belangen, kunnen het krampachtig vasthouden aan Nieuw-Guinea niet verklaren. Van een rationele kosten-batenanalyse was geen sprake. Integendeel. Nieuw-Guinea kostte Nederland financieel veel meer dan het opleverde. De geschatte verliezen door de nationalisaties bedroegen alleen al vier miljard gulden. De werkelijke redenen tot het behoud van Nieuw-Guinea moeten dan ook, zoals Lijphart heeft aangetoond, gezocht worden in subjectieve, irrationele motieven.
Emoties speelden ook aan Indonesische zijde een sterke rol. Indonesië vertoonde eveneens symptomen die duidden op een doorwerking van koloniaal verleden in de vorm van een minderwaardigheidsgevoel dat resulteerde in een overgevoeligheid voor alles wat naar bemoeienis van Nederlandse zijde zweemde en de eenheidsgedachte in de weg stond. Dit resulteerde in een overreactief en hypersensitief beleid jegens het voormalige moederland. Gevoed vanuit het nationalisme ging het Jakarta erom de Nederlandse aanwezigheid tot een minimum te beperken. De behoefte aan het nemen van eigen beslissingen was zo groot, dat vrijheid en onafhankelijkheid de hoogste prioriteit kreeg en verabsoluteerd werden ten koste van het staatsbelang. De oplopende ruzie met Nederland schaadde de Indonesische economie echter enorm. Elke bemoeienis die deze drang belemmerde werd gezien als een inbreuk op de net verworven soevereiniteit. Zo werd het vasthouden van Nederland aan Nieuw-Guinea al met al een groot struikelblok in de bilaterale verhoudingen tussen beide landen De emoties liepen tenslotte zo hoog op dat de VS er aan te pas diende te komen om een oorlog te voorkomen en een oplossing af te dwingen die met name voor Nederland, en speciaal de Papoea’s, nadelig uitpakte.

Al met al kan de periode 1949-1962 feitelijk als een nasleep worden gezien van de dramatische periode 1945-1949. Beide landen keerden elkaar bijna op elk terrein de rug toe. Pas na 1962 werd de weg langzaam vrij gemaakt voor een (ogenschijnlijke) normalisatie van de betrekkingen. In hoofdstuk drie zal nader worden ingegaan op de Nederlands-Indonesische betrekkingen in de periode 1962 tot 1992.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
3: VAN SAMENWERKING TOT BREUK
De algemene Nederlands-Indonesische betrekkingen 1962 – 1992

In hoeverre de koloniale tijd de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Indonesië van 1962 tot 1992 heeft beïnvloed, wordt in dit hoofdstuk nader uiteengezet. De zogeheten ‘affaire Pronk’ in maart 1992 neemt hierin een centrale plaats in, daar in de literatuur over het algemeen wordt gesteld dat de wederzijdse betrekkingen sindsdien zijn ontdaan van alle neokoloniale restanten en daadwerkelijk zijn genormaliseerd.

Opbouw en samenwerking
Ten tijde van het Akkoord van New York van 15 augustus 1962, waarbij Nieuw-Guinea aan Indonesië werd afgestaan, verklaarde de Nederlandse hoofdonderhandelaar H. J. van Roijen dat ‘het geschil tussen Nederland en Indonesië over Nieuw-Guinea dat al veel te lang geduurd had eindelijk bijgelegd zou zijn.’ Van Roijens hoop leek bewaarheid te worden. Na alle hoog opgelopen emoties verbaasde menig buitenlandse waarnemer zich over de gretigheid waarmee beide landen een nieuwe start maakten. Aan Nederlandse kant was het enthousiasme groot en er was een sterke drang aanwezig bij betrokken ambtenaren en ministers om een einde te maken aan het wat Lijphart noemt het ‘trauma of decolonization’. Ook aan Indonesische kant was er sprake van een oprechte belangstelling de relatie te verbeteren. ‘De Nederlanders staan ons nader dan welk volk ook, nader zelfs dan de Aziatische volken’, verklaarde minister van Buitenlandse Zaken, Adam Malik (1966-1977), zelfs. Een opmerkelijke uitspraak, gezien de felheid waarmee Indonesië in de voorgaande jaren de confrontatie met Nederland was aangegaan.
Dat de realisatie van deze goede intenties in de praktijk weerbarstig was, werd echter al gauw duidelijk. Ondanks dat de Nederlandse regeringsnota uit 1963 over het Indonesië-beleid nieuw geïntensiveerde samenwerking aankondigde en daarin een belangrijke rol voor Nederland zag weggelegd, bood de economische situatie in Indonesië daarvoor weinig kansen. Ook bleek dat een belangrijk deel van de Nederlandse ondernemers weinig vertrouwen had in Indonesië, mede door de nationalisaties van 1958 en het uitblijven van een schadevergoeding. De sceptische houding van de pers en de publieke opinie maakten tevens duidelijk dat Nederland zich in de voorgaande periode van Indonesië had afgewend. De pogingen van de Nederlandse regering tot hernieuwde samenwerking met Indonesië stonden vooralsnog op een laag pitje en konden medio 1963-64 nauwelijks op brede respons rekenen. Bij het ministerie van Financiën en Economische Zaken bestonden tevens gemengde gevoelens. Enerzijds zag men de economische mogelijkheden die Indonesië bood, anderzijds realiseerde men zich goed dat beide landen uit elkaar waren gegroeid. Een brede stroming binnen de Nederlandse regering vond dan ook dat alvorens er kon worden samengewerkt, de oude financiële vraagstukken dienden te worden geregeld. Per slot van rekening had Nederland voor miljarden aan verlies geleden bij de nationalisaties van 1958. ‘Voor wat hoort wat’ (‘quid pro quo), was het credo dat binnen de Nederlandse regering werd gehoord. Minister van Buitenlandse Zaken, J.M.A.H. Luns (1952-1971), was een van hen.
Ook aan Indonesische kant liepen de zaken stroever dan dat men deed voorkomen. De Indonesische regering was zich er van bewust dat de schulden een gesprekspunt zouden vormen en het idee dat Indonesië alsnog voor de nationalisatie diende te betalen, veroorzaakte diepe verontwaardiging. In juli-augustus 1964 bezocht Luns Indonesië om de schuldenregeling te bespreken. De Indonesische delegatie erkende uiteindelijk morrend dat Nederland inderdaad recht had op een vergoeding voor de nationalisaties, al wilde ze dat liever niet expliciet zeggen. Het in de regeling opgesloten ‘quid pro quo’ was dan ook voor beide landen een zaak van welbegrepen eigenbelang. Een schuldenregeling was in Indonesische ogen een mogelijkheid om economische voordelen los te krijgen, het land schreeuwde namelijk om krediet. De financiële wereld zou immers geen krediet verstrekken, zolang Indonesië zijn financiële verplichting jegens Nederland niet was nagekomen. Nederland beschouwde het van zijn kant als een hefboom om de financiële tegoeden geregeld te krijgen.
Dat het overleg toch vast liep, kwam uiteindelijk doordat de Indonesiërs van de hoogte van de werkelijke schuldvordering (1260 miljoen gulden) terugschrokken. Vooralsnog bleek dat zolang Soekarno aan het bewind bleef het politiek-diplomatieke klimaat niet erg geschikt was voor verdere ontwikkeling en intensivering van de betrekkingen en het oplossen van het financiële vraagstuk.

Soeharto: een nieuwe start
Op 1 oktober 1965 luidde een mislukte coup van linkse militairen in Indonesië echter een ‘stille burgeroorlog’ in, waarbij alles wat ‘links’ was werd uitgeschakeld en waarbij Soekarno geleidelijk het veld ruimde voor generaal Soeharto. In 1967 werd Soeharto vice-president en in 1968 nam hij het presidentschap over. Soekarno werd alle macht ontnomen en onder huisarrest geplaatst. Het vertrek van Soekarno werd in Nederland over het algemeen positief ontvangen. Ondanks de herstelde diplomatieke relaties had Soekarno in brede kring een negatief aureool: hij was het symbool van het verlies van Nederlands-Indië en Nieuw-Guinea op wie zich allerlei Nederlandse frustraties concentreerden. Ook in Indonesië zelf werd Soekarno synoniem met ‘bad governance’. Hij had met zijn antiwesterse koers zijn land op de rand van de economische afgrond gebracht. De machtsovername door Soeharto betekende evenwel een radicale koersverandering, waarbij Indonesië zich afwendde van linkse, revolutionaire regimes als de Sovjet-Unie en China. Het nieuwe bewind ging samenwerken met Westerse landen en Japan teneinde uit de desastreuze financiële en economische toestand te geraken. Het Westen – en zo ook Nederland – stond hier zeer welwillend tegenover. In Nederland heerste de overtuiging dat men een gouden kans had om conform de nota van 1963 weer een rol in Indonesië te spelen en ook internationaal aan de weg te timmeren. Soeharto werd daarbij gezien als een belangrijke partner in de strijd tegen het oprukkend communisme in Azië. De periode 1965-1968 stond dan ook in het teken van het herstellen van de diplomatieke betrekkingen en toenadering tussen Nederland en Indonesië.
Voor de wederopbouw van Indonesië was het van het grootste belang dat er buitenlands geld beschikbaar zou komen en dat er zaken konden worden gedaan met de Wereldbank (WB) en het Internationale Monetaire Fonds (IMF). Een regeling van de immense schulden aan diverse Westerse landen stond daarbij voorop. De belangrijkste stap daartoe werd gezet toen Jakarta verschillende missies naar een aantal Westerse hoofdsteden stuurde om daarover te discussiëren. Zo reisde een Indonesische delegatie in september 1966 met de meest betrokken Indonesische ministers en de sultan van Jokyakarta naar Den Haag om te onderhandelen met een soortgelijke Nederlandse delegatie aangevoerd door Luns. Het stond bij voorbaat vast dat Indonesië tot vrijwel iedere prijs bereid was tot een oplossing te komen omtrent de schuldenregeling, opdat de economische plannen van Indonesië van de grond zouden komen. Andere landen hadden Nederland toegezegd Indonesië niet financieel te steunen alvorens er een financiële regeling getroffen was met betrekking tot de schuld van Indonesië aan Nederland. Minister van Ontwikkelingssamenwerking, Th. H. Bot (Kabinet-Cals, 1965-1967), zag de hele ontwikkeling in april 1966 als een gouden kans om de positie die Nederland na de soevereiniteitsoverdracht had willen bekleden alsnog te realiseren. Bot, de vader van de huidige minister van Buitenlandse Zaken, wenste de nieuwe mogelijkheid volop aan te grijpen om als gangmaker op te treden van een multilaterale club voor de schuldsanering van Indonesië. Daartoe zou hij de ideeën van quid pro quo laten vallen en een bilaterale schuldenregeling werd van minder groot belang geacht. Op 5 tot 7 september 1966 werden de onderhandelingen tussen Luns cum suis en de sultan en zijn delegatie gevoerd. De besprekingen liepen moeizaam, maar uiteindelijk bereikte men op 7 september toch overeenstemming. Nederland deed het meeste water bij de wijn. De miljardentegoeden werden gereduceerd tot 600 miljoen gulden. Het doel van de overeenkomst was dat de Indonesische regering het genoemde bedrag van 600 miljoen Nederlandse gulden vermeerderd met 1% rente, in dertig jaar tijd diende terug te betalen. Middels deze overeenkomst werden alle bestaande financiële vraagstukken geacht volledig en definitief te zijn geregeld.
De genoemde schuldenovereenkomst tussen Nederland en Indonesië werd de leidraad voor twee conferenties van Indonesische crediteuren, welke plaats vonden in Tokio en Parijs eind 1966. Daar werd besloten dat er een conferentie van potentiële hulpverlenende landen zou worden gehouden. Op verzoek van Indonesië, en met krachtige steun van de VS, riep Nederland in februari en juni 1967 een internationale hulpconferentie bijeen om afspraken te maken over de Westerse financiële hulp aan Indonesië. Resultaat van het initiatief was dat onder voorzitterschap van Nederland de Inter Governmental Group on Indonesia (IGGI) werd opgericht. Het was op uitdrukkelijk Indonesisch verzoek dat Nederland gevraagd werd als voorzitter op te treden. De IGGI was een groep van zestien landen aan wie Indonesië grote schulden had en vier internationale organisaties (de Wereldbank, het International Monetair Fonds, de Aziatische Ontwikkelingsbank en het Ontwikkelingsfonds van de Verenigde Naties) die allen (ontwikkelings)hulp boden aan Indonesië. De nieuwe heroriëntatie met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking, de zogenaamde drive naar de Derde Wereld, kreeg Nederland onder de ministers B.J. Udink (Kabinet de Jong, 1967-1971), C. Boertien (Kabinet Biesheuvel, 1971-1973) en J.P. Pronk (Kabinet Den Uyl, 1973-1977, Kabinet Lubbers, 1989-1998) in zijn greep. Het aloude messianisme bleek ineens weer springlevend te zijn. Binnen de grootscheepse ontwikkelingsinspanningen van Nederland ten opzichte van de Derde Wereld vormde Indonesië een van de speerpunten.
De IGGI was van groot belang bij het beleid van economische opbouw en herstel dat Indonesië in gang zette. Het geheim van het succes was een strikt economisch-technocratische toonzetting. De IGGI was vooral een ontwikkelingsplatform en geen politiek instrument, hetgeen een efficiënt functioneren ten goede kwam. De relatie tussen de IGGI en Indonesië was bovendien geënt op overleg tussen gelijkwaardige partners. Het Nederlandse voorzitterschap speelde hierbij een belangrijke rol. Het droeg een sterk bemiddelend karakter, wat gezien de moeizame relaties in het verleden niet verbazingwekkend was. Emotionele opvattingen en overwegingen van bilaterale aard liet Nederland in de beginfase nauwelijks doorklinken. Den Haag wenste niet te bemoeizuchtig over te komen en waakte te vervallen in oude begane fouten. Nederland had kortom leergeld betaald. In terugblik kan men vaststellen dat de IGGI een succes is geworden en dat Nederland met het voorzitterschap aanzien had verworven.

Ontwikkelingssamenwerking
Tussen 1968 en 1974 werden de eerste fundamenten gelegd voor hernieuwde culturele samenwerking. Een essentiële rol was hierin weggelegd voor het in 1970 opgerichte Nederlands cultureel centrum in Jakarta, het Erasmushuis. Nederland ontwikkelde zich in snel tempo tot een vooraanstaand internationaal centrum in Indonesië: een niet onbelangrijk gegeven, omdat de Indonesië-wetenschap in de VS en Groot-Brittannië juist een periode van verval doormaakten. Illustratief voor de sterk verbeterde relaties waren de wederzijdse staatsbezoeken in 1970 en 1971. Van 1 tot 4 september 1970 bracht president Soeharto een staatsbezoek aan Nederland. Ondanks de hartelijke ontvangst door het koningshuis werd het bezoek een mislukking. Als gevolg van de bezetting van de Indonesische ambassade in Den Haag door Zuid-Molukse jongeren werd het bezoek voortijdig afgebroken. De uitnodiging voor een tegenbezoek bleef echter van kracht. Het tegenbezoek vond van 23 augustus tot 5 september 1971 plaats. Koningin Juliana was de eerste regerend Oranjetelg die Indonesië een staatsbezoek bracht. De belangstelling van de Nederlandse en Indonesische media was tijdens het gehele tiendaagse staatsbezoek overweldigend. Juliana’s reis werd in Nederland en Indonesië beschouwd als de bezegeling van de nieuwe, vriendschappelijke betrekkingen tussen beide landen. Ook de persoonlijke relatie die prins Bernard opbouwde met president Soeharto had een stabiliserend effect op de relatie tussen beide landen. De nieuwe betrekkingen werden door de ambassadeur van Nederland in Indonesië, H. Scheltema (1968-1972), als volgt verwoord: ‘Door het bezoek van de prins en nu van het koninklijk paar ter beantwoording van het bezoek van de president en mevrouw Soeharto aan Nederland, is niet alleen de bestaande vriendschap tussen beide landen en hun historische verbondenheid op indrukwekkende wijze tot uitdrukking gebracht, maar is tevens een waarborg gegeven dat dit ook in de toekomst bepalend zal zijn voor de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië.’
De intensievere samenwerking op gebied van cultuur en wetenschap, maar vooral het toenemend aantal bezoeken van Nederlandse politici en ministers aan Indonesië in deze jaren werkten als een eye opener op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Soeharto had immers alle kaarten gezet op de economische opbouw met behulp van Westerse hulp en hierdoor kreeg Nederland ruim baan. Intussen was in Nederland aandacht voor de mensenrechten een van de belangrijkste invalshoeken geworden van waaruit het buitenlands beleid werd bekeken. Indonesië werd een van de landen die daarvan het effect merkte. Het kabinet-Den Uyl (1973-1977) legde als eerste dan ook nadrukkelijk een relatie tussen ontwikkelingssamenwerking en mensenrechten als criterium voor hulpverlening aan Indonesië. De druk van minister van Ontwikkelingssamenwerking, J. Pronk, en minister van Buitenlandse Zaken, M. van der Stoel (Kabinet Den Uyl, 1973-1977), op Indonesië werd nog groter toen ook andere Westerse landen van hun bezorgdheid blijk gaven over de dubieuze gang van zaken in de archipel in dit opzicht. Vanaf 1975 besloot de Indonesische regering regelmatig aanzienlijke groepen gevangen, gearresteerd kort na de coup van 1965 op verdenking van linkse sympathieën, vrij te laten en resterende gevangenen te berechten. Het was een opmerkelijke omslag, waarbij Westerse druk essentieel bleek en waarin Nederland een voortrekkersrol speelde. Het redelijk succesvolle beleid betekende echter niet dat de grote belangstelling voor de Indonesische mensenrechtensituatie in Nederland weg ebde. In de jaren tachtig zouden het de ontwikkelingen in Oost-Timor en de executies van voormalige communistische leiders zijn die de Nederlandse aandacht trokken en grote gevolgen zouden hebben voor de relatie met Indonesië.

De roep om sancties
De aanzet tot Nederlands-Indonesische confrontatie in zake de mensenrechten werd gedaan in 1975. Eind dat jaar besloot Indonesië te interveniëren in Oost-Timor, dat een kolonie was van Portugal. Portugal, dat zich in 1974 bevrijdde van een militaire dictatuur, had Oost-Timor overhaast verlaten en op 28 december 1975 werd de Democratische Republiek Oost-Timor uitgeroepen door het Frente Revolucionário de Timor Leste (Fretilin), het Socialistische Revolutionaire Front. Het gevolg was een burgeroorlog. Op 7 december 1975 vielen Indonesische troepen het gebied binnen, omdat de Indonesische regering het Fretilin als een communistische organisatie beschouwde. Daarop werd in juli 1976 Oost-Timor als 27e provincie door de Republiek Indonesië ingelijfd. Het Fretilin startte vervolgens een gewapende verzetsstrijd tegen de Indonesische overheersing. In de daarop volgende jaren vonden volgens mensenrechtenorganisaties 200.000 Timorezen de dood door geweld van het Indonesische leger, ondervoeding en ziekten. De publieke wereldopinie keerde zich tegen de mensenrechtenschendingen. De Indonesische onwettige toe-eigening van Oost-Timor werd door de internationale gemeenschap ook niet erkend. Het Nederlandse kabinet reageerde eveneens kritisch ten opzichte van de massale mensenrechtenschendingen. Met name het grote aantal Timorezen dat gevangen werd genomen op verdenking van sympathieën met het Fretilin riep verontwaardiging op. De publieke opinie oefende dan ook forse druk uit op de Nederlandse regering en het parlement om maatregelen te nemen tegen het generaalsregime of zelfs sancties te treffen. De regeringspartijen bleven echter voor samenwerking met Indonesië, al vond een meerderheid in het parlement wel dat Nederland zich kritisch diende op te stellen en een actief mensenrechtenbeleid diende te blijven voeren. Op deze wijze ontstond een Indonesiëbeleid dat samenwerking op allerlei terreinen combineerde met kritiek, zij het veelal indirect geuit via de weg van de ‘stille diplomatie’ en goede persoonlijke relaties. Deze gecombineerde aanpak bleek regelmatig succesvol, waarvan de vrijlating van de politieke gevangenen het meest in het oog springende wapenfeit was.

Mensenrechten als wapen
Vrijwel parallel aan de euforie over de Aziatische groeieconomieën in deze periode kregen de mensenrechten in Azië veel aandacht op menig buitenlandse politieke agenda’s, zo ook op de Nederlandse met betrekking tot Indonesië. Het bevorderen van mensenrechten en democratisering en het voorkomen en aanpakken van gewapende conflicten vormden voor minister Pronk essentiële taken van ontwikkelingssamenwerking. In een tweetal nota’s Een wereld van geschil (1991) en Een wereld in geschil (1994), probeerde hij zijn beleidsterrein te hervormen tot een instrument om de hierin geformuleerde doelstellingen te bereiken. Met Een wereld van geschil gaf Pronk uitdrukking aan zijn wens om de Noord-Zuidproblematiek weer hoog op de politieke agenda te krijgen in een tijd waarin de aandacht voor die relatie was verslapt door het einde van de Koude Oorlog en de val van de Berlijnse muur, maar vooral in een tijd waarin sprake was van een afnemend draagvlak voor ontwikkelingsproblematiek.
Beschreven is hoe in de loop der jaren zeventig, mede als gevolg van de stemming in de media, een vrij krachtige stroming ontstond om Indonesië via sancties te straffen vanwege de schending van de mensenrechten op grote schaal. Kritiek werd geuit op de executies van voormalige participanten aan de coup van 1965. Sinds het midden van de jaren tachtig had hun berechting regelmatig de verontwaardiging opgeroepen van het Nederlandse parlement. Indonesië, dat zich als gevolg van de economische groei sterk waande en steeds zelfbewuster werd, trok zich van deze kritiek echter weinig aan en deed het af als een ongewenste inmenging in binnenlandse aangelegenheden. Pas toen Pronk in 1990 naar aanleiding van nieuwe executies plannen tot hernieuwde financiële hulp opschortte, nam Jakarta gas terug. Dreigen met sancties leek succesvol te zijn.
Pronk legde tijdens een van zijn werkbezoeken aan Indonesië in 1991 als de voorzitter van de IGGI een dermate activistisch-kritische houding aan de dag, dat het hem een stortvloed aan Indonesische kritiek opleverde en de bijnaam, ‘inspecteur-generaal der Indische bezittingen‘ toebedeeld kreeg. Bij de oudere generatie Indonesiërs riep de opgestoken vinger van de voormalige blanke heerser irriterende herinneringen op aan de koloniale periode. Met andere woorden, oude emoties kwamen weer aan de oppervlakte. Het verleden bleek toch niet zo’n afgesloten hoofdstuk als werd gemeend.

Confrontatie
Dat het tot een daadwerkelijke aanvaring kwam tussen beide landen, was echter vooral het gevolg van Nederlandse parlementaire druk om Indonesië openlijk te veroordelen om zijn mensenrechtenbeleid. De aanleiding hiervoor vormde het bloedbad dat het Indonesische leger op 12 november 1991 op Oost-Timor aanrichtte. Op die bewuste dag waren er zo’n 5.000 demonstranten op de been op weg naar de Santa Cruz-begraafplaats, waar twee weken daarvoor de onafhankelijkheidsstrijder S. Gomez was begraven. Indonesische militairen openden het vuur zonder enige provocatie van Oost-Timorese kant. In september 1992 werd via een onderzoek in Oost-Timor bekend dat er in totaal 273 mensen gedood werden bij het incident en ook nog eens 255 Oost-Timorezen waren verdwenen.
De verontwaardiging in de Nederlandse politiek over het optreden van de Indonesische autoriteiten was groot. De gehele Tweede Kamer drong aan op strafmaatregelen tegen de voormalige kolonie. Naar aanleiding van het gebeuren in Oost-Timor besloot het kabinet de hulp aan Indonesië volledig op te schorten. Het was geen unicum. Reeds tweemaal eerder in de Nederlands-Indonesische betrekkingen had het Nederlandse parlement c.q. de regering hulp aan Indonesië stopgezet. De eerste maal was in de jaren tachtig na de voorgenomen executie van een aantal communistische leiders die sinds 1968 vast zaten, en wederom in 1990 toen Nederland 27 miljoen gulden aan ‘special assistance’ (extra hulp) opschortte na de executie van opnieuw vier politiek gevangenen, 25 jaar na hun veroordeling.
Ondanks het bloedbad in Oost-Timor besloten minister van Buitenlandse Zaken, H. van den Broek (Kabinet Lubbers, I-III, 1982-1993), en Pronk (Kabinet Kok II, 1998-2002) het overleg met Indonesië over ontwikkelingshulp toch te heropenen. De verklaring van de Indonesische regering om zelf een onderzoek in te zullen stellen naar de rol van het leger bij het drama in Oost-Timor was daarvoor voldoende. Het onderzoek onder Indonesische leiding leidde tot een kritisch rapport over het optreden van het leger en enkele verantwoordelijke commandanten werden bestraft. Van Nederlandse zijde werd daarop toegezegd dat nieuwe hulpprojecten weer mogelijk werden, maar ook werd meegedeeld dat de kwestie Oost-Timor op de agenda zou komen te staan van de eerstvolgende IGGI-conferentie. Dit zinde Jakarta niet, die geen openlijke schrobbering wenste. Kort daarop uitten president Soeharto en de Indonesische minister van Buitenlandse Zaken, Ali Alatas, zich uitermate kritisch over Nederland en lieten weten ‘technische problemen’ met een nieuw overleg te hebben. De wens van Pronk om begin 1992 een bezoek te brengen aan Atjeh om zich op de hoogte te stellen van schendingen van mensenrechten aldaar, was de druppel die de emmer van ongenoegen voor Indonesië deed overlopen. Als vertegenwoordiger van een ex-koloniale mogendheid die in deze provincie nog veel erger tekeer was gegaan, had Pronk weinig recht van spreken vond de Indonesische regering. ‘Als een natie die is geboren uit een onafhankelijkheidsoorlog tegen haar koloniale heersers, welke ons honderden jaren lang onze elementaire rechten ontnamen, hechtten wij groot belang aan onze eer en onafhankelijkheid’, aldus Soeharto. De president noemde ‘elke poging van andere landen om hun waarden op te leggen aan Indonesië een schending van de mensenrechten en de rechten van een soevereine natie’. Alatas liet in een gesprek met Van den Broek en Pronk in Den Haag weten dat Indonesië niet langer ontwikkelingshulp van Nederland zou accepteren als daaraan voorwaarden met betrekking tot mensenrechten zouden worden verbonden. Het Nederlandse kabinet weigerde te wijken.
Op 25 maart 1992 (de 45ste verjaardag van het akkoord van Linggadjati) besloot de Indonesische regering als symbolische daad de ontwikkelingsrelatie volledig te verbreken en de IGGI, de groep van zestien landen en vier internationale organisaties die ontwikkelingshulp boden aan Indonesië, te vervangen door een nieuwe groepering, de Consultative Group on Indonesia (CGI), die niet langer onder Nederlands voorzitterschap stond.
‘Nederland gebruikt ontwikkelingshulp als werktuig van intimidatie en als instrument om Indonesië te bedreigen’. Met deze mededeling begon de officiële verklaring van de Indonesische regering op de 25e maart 1992. Jakarta zag Nederland als de kolonisator-nieuwe-stijl die de ex-kolonie zijn eisen oplegde ten aanzien van mensenrechten. Indonesië wilde dan ook geen cent ontwikkelingshulp meer van Nederland, omdat Pronk dat te vaak als machtsmiddel zou hebben gebruikt om verbeteringen ten aanzien van de mensenrechten af te dwingen. ’Indonesië heeft er genoeg van dat Nederland roekeloos gebruik maakt van ontwikkelingshulp als een instrument van intimidatie en als gereedschap voor dreigementen aan het adres van Indonesië’, liet de minister van Economische Zaken, Radius Prawiro, weten. Indonesië had duidelijk laten doorklinken geen prijs te stellen op inmenging in binnenlandse aangelegenheden.
*
* Dagblad van het Noorden, 28 maart 1992

De breuk in ontwikkelingssamenwerking kwam in Nederland als een complete verrassing. Toen dat besluit aan de orde kwam in het eerstvolgende kabinetsberaad, werd Pronk aangewezen als zondebok door menig collega. ‘Met deze padvinderij heeft Pronk de belangen van het bedrijfsleven geschaad’, aldus CDA-minister van Economische Zaken J.E. Andriessen (Kabinet Lubbers III, 1989-1994). Ook CDA-minister-president R.F.M. Lubbers (1982-1994) was geïrriteerd vanwege de hoon die Nederland ongetwijfeld ten deel zou vallen in de internationale gemeenschap. Een paar dagen later waarschuwde CDA- buitenlandwoordvoerder in de Tweede Kamer, J.G. de Hoop Scheffer, tijdens een parlementair debat dat Pronk zich in de toekomst diende te onthouden van uitlatingen jegens Indonesië die tot irritatie zouden kunnen leiden: ‘Dit ter vermijding van een situatie waarin de CDA-fractie zich moet beraden op de politieke positie van de minister’. Het verwijt dat Jan Pronk werd gemaakt, was zijn gebrek aan tact en gevoel voor stille diplomatie. Toch deed Pronk in de kritiek op de rol van de Indonesische autoriteiten niet meer dan het formele kabinetsstandpunt uitdragen. Voor een ‘regelrechte aanval’ van het CDA was dan ook geen aanleiding.
Desondanks had Pronk wel degelijk ruimte geschapen voor een dergelijke scherpe persoonlijke aanval door zijn CDA-coalitiegenoten. Nadat Indonesië eenzijdig de hulprelatie had beëindigd, luchtte Pronk zijn hart in het Algemeen Dagblad. Een herstel van de hulprelatie was in zijn ogen alleen mogelijk met ‘een nieuwe politieke generatie.’ Hij zei achteraf dat hij daarmee doelde op de Nederlandse situatie en dus ook op zichzelf, maar zijn woorden werden in Jakarta opgevat als zware kritiek op de zittende machthebbers, met name Soeharto. De woede van de Indonesische autoriteiten vormden het nieuwe alibi voor het CDA om Pronk inderdaad als hoofdschuldige aan te wijzen voor de breuk met de voormalige kolonie. Na de breuk in de hulprelatie werd Pronk geacht over Indonesië te zwijgen. Hij deed dat ook, althans in de nog resterende kabinetperiode (tot mei 1994). Hij was, zei hij later, ‘kaltgestelt.’ De controverse riep heftige emoties op, zowel in Indonesië als in Nederland. Daaruit bleek dat de bilaterale relatie alles behalve al genormaliseerd was. Integendeel, oude gevoeligheden speelden beide partijen weer parten.
In vrijwel alle Nederlandse kranten barstte eveneens een stroom van geëmotioneerde beschouwingen los. In Trouw werd het Tweede Kamerdebat over de breuk in de ontwikkelingsrelatie afgedaan als ‘oppervlakkig en opportunistisch’. Het dagblad meldde dat PvdA-leider W. Kok zich mateloos had geërgerd aan het optreden van de CDA-fractie. ‘De houding van het CDA was niet alleen fel en hard, maar ook van een toon die mij niet beviel. De heer De Hoop Scheffer had zo de mond vol over de toon en de presentatie van minister Pronk. Nu, De Hoop Scheffers toon en presentatie zouden ook wel beter kunnen.’, aldus Kok. In het Algemeen Dagblad stelde Dr. P. Kooijmans, hoogleraar volkenrecht en opsteller van rapport over Indonesië aan de VN-mensenrechtencommissie in Genève, ten aanzien van het Indonesische besluit tot verbreking van de ontwikkelingsrelatie: ‘Totaal onaanvaardbaar. Indonesië valt hiermee terug op het volstrekt rigide standpunt dat mensenrechten de buitenwereld geen bal aangaan. Het plaatst zich daarmee op een lijn met China, dat als enige land ter wereld de mensenrechten ook als een intern-politieke verantwoordelijkheid ziet. De internationale gemeenschap kan en mag dat niet aanvaarden.‘ Voor Kooijmans was duidelijk dat er sprake was van een interne politieke stammenstrijd in Indonesië die ongetwijfeld nauw verband hield met de aanstaande presidentsverkiezingen van juni 1992. In de HP De Tijd, werd de ‘affaire Pronk’ echter afgedaan als het zoveelste debacle in de geschiedenis der Nederlands-Indonesische betrekkingen. Volgens het opinieblad leek er een vast patroon te bestaan in de wederzijdse relatie die zich telkens op ‘tragische wijze’ herhaalde: In 1945, bij de stichting van de Indonesische Republiek, in 1949, bij de soevereiniteitsoverdracht; nadien in het conflict over westelijk Nieuw-Guinea dat pas in 1962 werd beëindigd; en volgens het commentaar nu weer op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Steeds opnieuw sloeg Nederland daarbij een te hoge morele toon aan, raakte de Indonesische partij geïrriteerd en toonde Nederland zich vervolgens blind en doof voor het Indonesische standpunt. Wat de Nederlandse regering niet begreep, was de simpele waarheid dat ontwikkelingshulp, ‘psychologisch gezien, niet minder vernederend is dan koloniale overheersing, zeker indien die hulp gebonden wordt aan voorwaarden die met de hulp zelf niet te maken hebben’.
Pronk was aangeslagen, maar weigerde de Kop van Jut te zijn. Hij gaf te kennen ‘zeer geraakt te zijn dat Indonesië de relatie die Nederland legde tussen mensenrechten en ontwikkelingssamenwerking vergeleek met het Nederlandse optreden in de koloniale tijd.’ Hij wees deze vergelijking af. ‘Dat irriteert mij, dat wijs ik af, dat accepteer ik niet’, aldus Pronk. ‘Elk land reageert extra gevoelig op daden van de ex-kolonisator, daarom zijn we ten aanzien van Indonesië zeer terughoudend geweest. Zonder koloniaal verleden waren we wellicht kritischer geweest. Als we niet consequent de mensenrechten situatie in Indonesië aan de orde hadden gesteld, zouden we ook in andere landen niet meer geloofwaardig kunnen opereren.’ Volgens hem was Indonesië altijd een beetje verwend geraakt, het had altijd veel hulp tegen zeer schappelijke voorwaarden gekregen.

De periode 1962-1992 – Een tussenbalans
Toen minister Pronk als voorzitter van de IGGI een activistisch-kritische houding aannam jegens Indonesië betreffende de mensenrechtenproblematiek in Oost-Timor en Atjeh, wekte dit bij Indonesië het gevoel als achtergestelde natie (‘Basketcase nation’) te worden beschouwd. Soeharto weigerde als zodanig behandeld te worden. Hij had ondertussen namelijk veel internationaal aanzien vergaard als voorzitter van de groep van ongebonden landen (Nonaligned Movement) en ook aangaande zaken als economische vooruitgang en effectieve ontwikkelingsstrategieën (met name op het gebied van landbouw). Toen Nederland, gevolgd door de VS en andere naties, de hulp wilden opschorten na het bloedbad in Oost-Timor reageerde de president dan ook met het verbreken van de ontwikkelingsrelatie met Nederland als teken dat hij zich niet liet bekoeieneren. Tevens werd Nederland als blijk van ongenoegen het voorzitterschap van de IGGI ontnomen. Deze beslissing diende een aantal objectieve en rationele belangen. Ten eerste lag de breuk in lijn met de uitspraken van Soeharto in de beweging der niet-gebonden landen. De Koude Oorlog, het kolonialisme en de toenemende ongelijkheid tussen Noord en Zuid werden door Soeharto als voornaamste problemen gepredikt. Hij projecteerde zichzelf als de leider van de onderontwikkelde landen in de strijd tegen de geïndustrialiseerde landen en hoopte zodoende de ongelijkheid in de wereld op de agenda te plaatsen. Hij wilde door de breuk duidelijk maken dat hij geen bemoeienis duldde inzake binnenlandse aangelegenheden, vooral niet van ex-kolonisator Nederland. De president zag dit als een inbreuk op de Indonesische soevereiniteit. Ten tweede diende de breuk te worden gezien als een bewuste aantijging jegens de persoon Jan Pronk die in Indonesië veel irritatie opriep en al de naam inspecteur-generaal der Indische bezittingen had gekregen. Bewust werden het koloniale verleden en de Nederlandse schuldgevoelens door Indonesië gebruikt om het eigenbelang te verwezenlijken. Ten derde werd de aantijging jegens Nederland ook gebruikt om de binnenlandse problemen te maskeren. Internationale kritiek over corruptie, de mensenrechtenschendingen en de toenemende ongelijkheid tussen arm en rijk vormden een bedreiging voor Soeharto’s machtspositie, zeker met de presidentiële verkiezingen van juni 1992 op komst. Door het psychologische motief van de ‘ander’ te gebruiken trachtte hij niet alleen daadkracht te tonen en zo electorale winst te behalen, maar poogde hij tevens de binnenlandse problemen te maskeren en de aandacht te vestigen op mondiale problemen.
Bovenstaande motieven bevestigen het beeld dat de breuk vanuit Indonesische zijde, ondanks alle emoties die eraan ten grondslag leken te liggen, een rationele keuze betrof. Deze conclusie wordt bevestigd door het feit dat Soeharto vooraf nauwkeurig had afgewogen wat de consequentie van het gemis van 300 miljoen gulden Nederlandse ontwikkelingshulp zou zijn. Hiertoe zocht hij van te voren toenadering tot Groot-Brittannië, Japan, Duitsland, de Wereldbank en de Aziatische Ontwikkelingsbank om zeker te zijn dat hun aandeel aan Westerse hulp gecontinueerd bleef.

Slotsom
In tegenstelling tot de periode 1949-1962, waarin Soekarno emoties ge- of misbruikte voor zijn beleid van nation-building, stond de periode 1962-1992 in het teken van rationele belangenafweging. Aan zowel Nederlandse als Indonesische zijde werden rationele keuzes gemaakt die verband hielden met emoties omtrent het koloniale verleden. Nederland hield zich lange tijd in waar het elke zweem van ongewenste bemoeienis c.q. kritiek op de ex-kolonie betrof. Soeharto, van zijn kant toonde zich ook zeer begripvol naar Nederland zij het dat hij geen enkele Nederlandse bemoeienis inzake binnenlandse aangelegenheden duldde. Kritiek geuit door minister Pronk als voorzitter van de IGGI op de mensenrechtensituatie viel dan ook geheel verkeerd toen zijn positie in Indonesië zelf ten discussie stond en resulteerde in een doelbewuste breuk in de ontwikkelingsrelatie met Nederland om zich zo als sterke leider te profileren. Als waarschuwing naar de rest van de wereld werden aloude koloniaal-gerelateerde emoties opgeroepen en vooral gebruikt voor het creëren van een collectieve vijand (Nederland), ter afleiding van de aandacht van de binnenlandse problemen, het versterken van de Indonesische eenheidsstaat en het legitimeren van persoonlijke politieke belangen. Oud-kolonisator Nederland en minister Pronk als de verpersoonlijking van het ex-moederland werden de Kop van Jut. Het koloniale verleden werd kortom door Soeharto als psychologisch wapen gebruikt om zijn eigenbelang te verwezenlijken. Emoties en de Rationele Keuze Theorie zijn dus wel degelijk met elkaar te verenigen, daar genoemde emoties werden aangewend om het eigenbelang te dienen. Dit bleek het geval in de Indonesische rationele belangenafweging.

Samenvattend was het Soeharto die Nederland aldus dwong afscheid te nemen van wat in Den Haag (en ook in Indonesië) tot dan toe als een ‘bijzondere relatie’ werd gezien. Het was Indonesië dat Nederland opnieuw eenzijdig dwong tot verdere en nu volledige ‘normalisatie’ van de betrekkingen. In de literatuur heerst de gedachte dat de breuk in de ontwikkelingssamenwerking inderdaad de definitieve normalisatie c.q. gelijkstelling van de onderlinge verhoudingen betekent en aldus het slotakkoord van het Indonesische dekolonisatieproces vormde. De daarop volgende jaren zouden uitwijzen dat van een normalisatie van de betrekkingen waarin koloniale ressentimenten geen rol van betekenis meer speelden, geen sprake was.

 

 

 

 

 

 

 

 

4: TOENADERING OP NIEUWE LEEST
De algemene Nederlands-Indonesische betrekkingen 1992 – heden

In hoeverre de koloniale tijd de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Indonesië vanaf 1992 heeft beïnvloed wordt in dit hoofdstuk uiteengezet. De wederzijdse betrekkingen sinds de zogeheten ‘affaire Pronk’ in 1992 worden belicht om te bezien of deze betrekkingen nu wel geheel zijn ontdaan van alle (neo) koloniale restanten zoals wordt beweerd en aldus volledig zijn genormaliseerd.

Samenwerking na de breuk in de ontwikkelingsrelatie
Tot grote opluchting van zowel politiek Den Haag als de Nederlandse ondernemers die vreesden voor winstverlies in hun handel met Indonesië bleek de Indonesische beëindiging van de ontwikkelingssamenwerkingsrelatie in 1992 zich slechts te beperken tot de hulprelatie. Van de Indonesische regeringszijde was bij monde van de coördinerend minister van Economische Zaken, Radius Prawiro, te kennen gegeven dat de aanvaring op het terrein van ontwikkelingshulp geen gevolgen zou hebben voor de overige samenwerkingsverbanden en dat men de betrekkingen op alle andere terreinen dan hulp -handel, investeringen, wetenschap, cultuur- graag actief ingevuld wenste te zien. Dat Indonesië er niet op uit was Nederland in economisch opzicht te passeren, bleek ook uit het feit dat ruim een maand nadat de ontwikkelingsrelatie was verbroken, een grote Indonesische handelsdelegatie onder leiding van minister van Handel, Siregar, een bezoek aan Nederland bracht om het Indonesische Handels- en Distributiecentrum in Rotterdam te openen. Tegenover minister van Onderwijs, J.M.M. Ritzen (Kabinet Lubbers III, 1989-1994) die als eerste bewindsman na de breuk een bezoek bracht aan Indonesië in januari 1993, sprak Soeharto eveneens expliciet van ‘voortzetting en verdieping’ van de coöperatie op alle terreinen buiten de ontwikkelingshulp om. Nu de hulprelatie was verbroken, was het volgens de president pas echt mogelijk om als twee gelijkwaardige landen een normale werkrelatie aan te gaan.
Ondanks de wens van de Indonesische minister van Economische Zaken de overige samenwerkingsverbanden tussen Nederland en Indonesië actief ingevuld te willen zien, viel de samenwerking op terreinen als onderwijs en wetenschappen, justitie en verkeer en waterstaat vooralsnog nagenoeg stil na de breuk in de ontwikkelingsrelatie. Zo ongeschonden kwam Nederland er toch ook weer niet van af. Bewust liet Jakarta Den Haag een tijdje ‘bungelen’. De officiële betrekkingen tussen Nederland en Indonesië werden tevens overschaduwd door de discrepantie tussen de onafhankelijkheidsdatum die in Indonesië en Nederland werd aangehouden. Enerzijds 17 augustus 1945, de dag van de feitelijke Indonesische onafhankelijkheidsverklaring die in Indonesië jaarlijks wordt herdacht op ‘hari kemerdekaan’ (dag van de vrijheid), en anderzijds 27 december 1949, het moment waarop Nederland uiteindelijk de soevereiniteit over het grondgebied formeel overdroeg aan Indonesië. Uitgerekend minister Pronk stelde op 27 december 1994 voor de 17e augustus 1945 te erkennen als de werkelijke dag van de Indonesische onafhankelijkheid. Volgens hem ‘zou de erkenning van de datum waarop Indonesië al vijftig jaar onafhankelijkheid vierde een belangrijke politieke stap zijn. Hiermee zou Nederland toegeven dat het indertijd een foute oorlog had gevoerd.’ Volgens de Amerikaanse historicus Carol Gluck zou de Nederlandse regering inderdaad pas echt blijk geven het Nederlandse verleden te hebben verwerkt als het voortaan op 17 augustus ook de vlag zou uithangen.
Tot een officieel nationaal debat, zoals W.J. Deetman (voorzitter Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1989-1996) in januari 1995 naar aanleiding van Pronk’s voorstel voorstelde, kwam het niet. De Nederlandse samenleving, en met name zij die een directe band hadden met Indonesië (Indische Nederlanders en Indië-veteranen), en zo ook de regering bleek (nog) niet in staat in het reine te komen met de koloniale erfenis. Voor Indonesië vormde de hantering van de twee historische data echter nooit een groot probleem, daar het vanaf 1945 immers altijd zijn onafhankelijkheid op 17 augustus had gevierd. Dat Nederland 27 december hanteerde, daarover hief men de schouders op. De scheiding tussen de twee historische data ging de relatie pas echt parten spelen tijdens het staatsbezoek van koningin Beatrix aan Indonesië in het augustus 1995.

Het staatsbezoek van koningin Beatrix aan Indonesië (1995)
Indonesië wilde in 1995 vijftig jaar onafhankelijkheid feestelijk gedenken en Soeharto nodigde koningin Beatrix als teken van goede wil uit om daarbij aanwezig te zijn. Niet ondenkbaar is dat president Soeharto met de invitatie een definitieve bevestiging van de normalisatie van de betrekkingen voor ogen stond. De koningin en het Nederlandse kabinet dat voor haar optreden staatsrechtelijk verantwoordelijk is, bevonden zich echter in een moeilijke positie. Als men gehoor zou geven aan de uitnodiging, zou immers impliciet worden toegegeven dat Indonesië al in 1945 officieel onafhankelijk was geworden. Veel Indië-veteranen verzetten zich hiertegen fel, omdat ze immers dan een foute oorlog zouden hebben gestreden. Erkenning van 1945 zou voorts betekenen dat al hun offers voor niets waren geweest. Dat kon men niet aanvaarden. Premier W. Kok (1994 – 2002) besloot om die reden dat Beatrix niet aanwezig mocht zijn op de bewuste 17 augustus (de Indonesische onafhankelijkheidsdag), maar dat zij pas vier dagen na de feestelijkheden naar het land zou gaan. Soeharto reageerde verbolgen op dit nieuws en liet voor Indonesische begrippen ongebruikelijk open merken niet blij te zijn met de Nederlandse opstelling. Hij was dan ook niet aanwezig op het vliegveld om Beatrix te verwelkomen en zegde meer dan de helft van de geplande feestelijkheden ter ere van het Koninklijke bezoek af.
De Nederlandse media legden het bericht dat het bezoek van de koningin pas de 20ste augustus in plaats van de 17e plaatsvond, uit als het bewijs dat Nederland nog altijd niet de Indonesische onafhankelijkheidsproclamatie erkende. Ook de weigering om de Indonesische mensenrechtenactivist Poncke Prinsen tot Nederland toe te laten, werd als bewijs gezien dat Nederland nog altijd niet emotioneel met het verleden in het reine was gekomen. Poncke Prinsen was erg controversieel. Hij was in 1948 als Nederlands militair overgelopen naar de Indonesische vrijheidsstrijders en werd door de oud-strijders van de politionele acties beschouwd als een landverrader. Gezien al deze emotionele hectiek vond het kabinet-Kok 1995 al met al geen geschikt moment om het oude taboe rond de 17e augustus te doorbreken. Tien jaar later opende de Volkskrant met het nieuws dat koningin Beatrix tijdens het staatsbezoek weldegelijk excuses aan had willen bieden voor de misdragingen van de Nederlandse militairen tijdens de politionele acties, maar dat Kok die wens had tegen gehouden. Jan Pronk (minister van Ontwikkelingssamenwerking in het eerste Kabinet Kok) stelde daarover in april 2005: ‘Minister-president Kok wilde niet dat koningin Beatrix er tijdens de herdenking was. Een behoorlijk verhaal over de dekolonisatie mocht ze niet houden. Beatrix wilde haar excuses aanbieden voor de Nederlandse schendingen van de mensenrechten. Maar Kok wilde dat niet en zei gewoon nee, zonder dat inhoudelijk te beargumenteren. Hij was bang voor de interne Nederlandse oppositie zoals de veteranen. ‘Kortzichtig, flauwekul, dat is achter de geschiedenis aanlopen.’ De voormalige hoofddirecteur van de Rijksvoorlichtingsdienst, H. van der Voet, voegde daaraan toe: ‘Ik zal niet zeggen dat het een rampzalig bezoek was, maar het had pijnlijke trekken.’ Volgens hem had het hele staatsbezoek toen niet door moeten gaan.
Ondanks de vele negatieve berichtgevingen werd het staatsbezoek door het ministerie van Economische Zaken toch succesvol genoemd. De Nederlandse handelsdelegatie die Nederland vergezelde, bestaande uit een groot aantal vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven, vertrok zelfs met een goedgevulde portefeuille. Qua handel was het staatsbezoek van 1995 dus zeer bevredigend. Ondanks dat dit in de literatuur vaak wordt gesteld, was er echter nog geenszins sprake van een volledige normalisatie van de Nederlands-Indonesische betrekkingen na de breuk in 1992. Het koloniale verleden bleef de wederzijdse betrekkingen belasten. Vooral in Nederland laaiden de emoties omtrent het erkennen van de Indonesische onafhankelijkheidsproclamatie op 17 augustus 1945 telkens hoog op. Ook het Indonesische ongenoegen over de latere komst van Beatrix toont aan dat in Indonesië de gevoeligheden nog dicht aan de oppervlakte zaten. In hoeverre de bilaterale betrekkingen ná 1995 beïnvloed werden door het koloniale verleden zal nu aan de orde worden gesteld.

De economische crisis en het aftreden van Soeharto
Aan het eind van de jaren tachtig maakte de Indonesische overheid een overstap van een importvervangend naar een exportgeoriënteerd industrialisatiebeleid. Het resultaat was een indrukwekkende economische groei die Indonesië deed toetreden tot de Aziatische Newly Industrializing Countries (NIC) (Singapore, Zuid-Korea, Hong Kong en Taiwan). Het land was nu een van de Aziatische ‘tijgers’. Als gevolg van de snelle groei in welvaart nam het zelfbewustzijn onder de Aziatische NIC’s snel toe en dus ook in Indonesië. De uitdaging om ook politieke hervormingen door te voeren werd door de regering-Soeharto echter niet of nauwelijks genomen. Er bleef een rigide, feodale structuur bestaan met de president aan de top van het bestuur. Tegen de economische crisis in Zuidoost-Azië die Indonesië en andere Aziatische landen sinds de zomer van 1997 teisterde, bleek de regering-Soeharto dan ook niet opgewassen.
De monetaire crisis trof Indonesië van die landen het zwaarst. Het vertrouwen bij de bevolking in het economisch bestel verdween en diverse banken stonden op instorten als gevolg van een forse kapitaalvlucht. In ruil voor kredieten stelde het Internationaal Monetair Fonds (IMF) zware eisen aan economische hervormingen. In het hele land gingen studenten de straat op uit onvrede over de sociaal-economische en politieke stagnatie en namen uiteindelijk het parlementsgebouw in bezit. Zij kregen steun van de ‘gewone’ Indonesiër die nauwelijks financieel nog rond kon komen. Het Soeharto-bewind kwam onder zware druk te staan. Soeharto maakte in 1998 vervolgens een cruciale fout door een kabinet samen te stellen waarin zijn dochter Tutut en zijn zakenvriend B. Hassan werden opgenomen en niemand uit de gematigde oppositie werd benoemd. Doordat Soeharto geen oppositieleiders had kunnen verleiden om in zijn kabinet zitting te nemen, begon de oppositie eensgezind zijn aftreden te eisen. Toen na enkele forse prijsverhogingen van rijst, bakolie en benzine in mei 1998 op grote schaal rellen en plunderingen uitbraken en Soeharto tenslotte ook de steun van de legerleiding verloor, trad hij op 21 mei 1998 af.
Het aftreden van Soeharto betekende een einde aan tweeëndertig jaar ‘Orde Baru’ (Nieuwe Orde), een bewind dat lange tijd werd gezien als redelijk stabiel en economisch voortvarend. Veel van deze vooruitgang bleek in de praktijk echter buitengewoon kwetsbaar. Na de val van Soeharto kwam Indonesië er dan ook achter dat de rijkdom voor een groot deel was verdwenen in de duistere wereld van corruptie en nepotisme.
De nieuwe uitdaging
De ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Indonesië lag na de breuk in 1992 jarenlang stil en onder Soeharto bleek het politieke klimaat niet geschikt tot herstel van de bilaterale betrekkingen. Ook op andere gebieden (handel en investeringen uitgezonderd) vielen de wederzijdse betrekkingen nagenoeg stil. In juli 1998 ontving Pronk, in zijn laatste dagen als minister van Ontwikkelingssamenwerking, een bezoek van de nieuw aangetreden president B.J Habibie tot herstel van de ontwikkelingsrelatie op nieuwe leest. Dit was een rechtstreeks gevolg van de onmisbaarheid van Nederland bij de onderhandelingen rond de schuldenverlichting aan Indonesië binnen het kader van de Club van Parijs. Nederlandse leningen aan Indonesië van voor 1992 liepen immers nog steeds door of zouden binnenkort aflopen. Het verzoek tot schuldenverlichting werd ruimhartig ingewilligd door het kabinet-Kok II (1998-2002), maar verder nam de Nederlandse regering een afwachtende houding aan. Habibie werd gezien als een overgangsfiguur, in lijn met de regering-Soeharto, wier bewind geen grote steun leek te rechtvaardigen. De Nederlandse houding bleef aldus afwachtend. Ook nadat Habibie zich meer en meer als een serieuze hervormer ontpopte, hij vergaande politieke hervormingen aankondigde en internationale steun aan het zielstogende Indonesië van levensbelang was, continueerde het tweede kabinet-Kok zijn passieve houding. Deze opstelling contrasteerde sterk met de interventiedrang van voor 1992 en zeker met de gedrevenheid waarmee Den Haag zich na de ontwikkelingsbreuk had ingespannen om de samenwerking weer op te bouwen. Het wachten was op de eerste democratische parlementsverkiezingen in Indonesië sinds 1955.
De verkiezingen in Indonesië van juni 1999 en het daaropvolgend aantreden van de gematigde president A. Wahid (beter bekend als Gus Dur) bracht de relatie tussen Nederland en Indonesië met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking in een stroomversnelling. De inmiddels aangetreden PvdA minister van Ontwikkelingssamenwerking, E.L. Herfkens (1998-2002), voorheen werkzaam bij de Wereldbank, bracht een bliksembezoek aan Jakarta in december 1999 en concludeerde dat de plannen van de regering-Wahid vertrouwen wekten. Haar bezoek aan Jakarta trok het kabinet over de streep om de helpende hand te bieden. Na uitvoerige gesprekken met de Indonesische leiders besloot Herfkens de ontwikkelingssamenwerkingsrelatie te herstellen. Dit werd door haar als een ‘nieuwe mijlpaal’ in de wederzijdse relaties betiteld.
Herfkens sprak duidelijk de wens uit stevig in te zetten op de ontwikkelingsrelatie met Indonesië. In juni 2000 werd Indonesië toegevoegd aan de lijst van negentien concentratielanden van Nederlandse hulp. Indonesië kreeg zelfs een speciale status door de historische band en kreeg een bedrag van 150 miljoen gulden per jaar toegezegd. Zo behoorde Nederland binnen acht jaar na de breuk opnieuw tot de grootste bilaterale donoren van Indonesië, als nummer drie na Japan en de VS.
In lijn met de door Herfkens in bredere zin doorgevoerde beleidswijzigingen bepaalde niet Nederland meer eenzijdig als donor waar het geld aan besteed diende te worden, maar geschiedde dit in overleg met Indonesië. Kortom, het Nederlandse geld werd toebedeeld aan slechts door de Indonesische overheid aangedragen sectoren en de Nederlandse financiering werd gekanaliseerd via multilaterale instellingen via het zogenaamde ‘Partnerschap voor Goed Bestuur.’ Gekozen werd voor een multilaterale aanpak, zodat door bundeling van krachten en samenwerking meer kansen konden worden geschapen om veranderingen tot stand te brengen. De multilaterale samenwerking in de vorm van de IGGI, zoals die bestond tijdens het Soeharto-tijdperk, werd dus vervangen door een benadering, waarin tevens samen met Non-gouvernementele Organisaties (NGO’s), de Indonesische overheid en de samenleving werd getracht oplossingen te vinden voor problemen die een barrière vormden voor de ontwikkeling van het land en in het bijzonder voor de armoedebestrijding. In de opvolger van de IGGI, de Consultative Group on Indonesia (CGI), werd begin 2000 de grondslag gelegd voor het Partnerschap voor Goed Bestuur. Dit partnerschap wordt behandeld in de volgende paragraaf.

Het Partnerschap voor Goed Bestuur
Zoals beschreven werd het Nederlands-Indonesië beleid onder Pronk gekenmerkt door de nadruk op de mensenrechtensituatie, wat enkele kleine successen met zich meebracht zoals vrijlating van een aantal politieke gevangenen. Dit beleid leidde in 1992 echter ook tot de breuk in de relatie tussen beide landen. Na de val van Soeharto werd door president Wahid de weg vrijgemaakt voor daadwerkelijke reformasi en daarmee voor hervatting van de ontwikkelingsrelatie. Hij opende de deuren voor internationale donoren en minister Herfkens ging maar al te graag in op het steunen van zijn hervormingsbeleid. De ontwikkelingsrelatie werd na zeven jaar hervat, waarbij ditmaal de nadruk werd gelegd op ‘goed bestuur’ in plaats van op mensenrechten. Herfkens baseerde de ‘goed bestuur’ benadering op de bestaande internationale consensus over het begrip.
In het jaar 2000 werd vervolgens voor een nieuwe aanpak gekozen. In plaats van bilaterale samenwerking werd gekozen voor een gezamenlijke internationale benadering. Meerdere donoren kwamen tot de conclusie dat bilaterale samenwerking met een zodanig corrupt land moeilijk te bewerkstelligen was. Door middel van een multilaterale aanpak via het ‘Partnerschap voor Goed Bestuur’ kon meer druk worden uitgeoefend, zonder dat de relatie tussen Indonesië en afzonderlijke donoren eenzijdig kon worden opgezegd. Immers, zonder gezamenlijke steun, geen enkele steun. Nederland koos dus voor de veilige weg door op de trein van reeds bestaande projecten mee te liften in de vorm van het partnerschap en zodoende werd de ontwikkelingsrelatie ontdaan van neokoloniale trekken. Door ‘goed bestuur’ te verkiezen boven mensenrechten werd al met al gekozen voor een bredere aanpak die meer ruimte overliet voor de Indonesische regering en zich primair richtte op sectorhulp in plaats van projecthulp. Op deze manier was Nederland verzekerd van een duurzame relatie met Indonesië. De les die was geleerd uit de breuk in de ontwikkelingsrelatie in 1992 was, dat het beter was in landen met een heftig en emotioneel verleden in multilateraal verband op te treden. De ontwikkelingssamenwerking werd kortom weer hernieuwd. Desondanks bleven de emoties over het koloniale verleden tussen 1945 en 1949 de Nederlands-Indonesische betrekkingen beïnvloeden.

Spijtbetuiging aan Indonesië
Eind twintigste eeuw was de tijd rijp voor een algehele emotionele afdoening c.q. afrekening met de Tweede Wereldoorlog en de gevolgen daarvan. Zo betuigde de Japanse keizer, Akihito, op 8 mei 2000 tijdens een staatsbezoek zijn spijt over het leed dat Japan de Nederlanders tijdens de Tweede Wereldoorlog in Indonesië had aangedaan. Letterlijk zei de Japanse keizer: ‘Mijn hart doet pijn als ik denk aan de vele slachtoffers die de oorlog hebben meegemaakt en dat zelfs nu nog mensen lijden door de pijn van de ervaringen van toen. Na ons historisch verleden hebben wij tijdens de Tweede wereldoorlog tegen elkaar gevochten. Dat is zeer te betreuren.’ Het doel van de keizer was de 400-jarige relatie met Nederland als geheel te beschouwen en op basis daarvan te werken aan een verdere verbetering van de vriendschappelijke relatie. Al eerder, in februari 2000, had toenmalig premier Obuchi ook al zijn excuses aan premier W. Kok en minister van Buitenlandse Zaken, J.J. van Aartsen aangeboden. Nadat de Japanse regering en keizer gevoelens van diepe spijt en oprechte excuses hadden geuit voor de enorme schade en het lijden dat door Japan aan velen, waaronder de Nederlandse oorlogsslachtoffers, was berokkend, gaf minister-president Kok te kennen hetzelfde te willen doen in Indonesië. Deze aankondiging raakte een gevoelige plek bij de Indië-veteranen die opnieuw luidkeels protesteerden. Een oud-Indiëstrijder wees erop dat de klachten van de Indië-veteranen vooral betrekking hadden op het gebrek aan waardering. ‘Wij kregen nooit de nazorg zoals de veteranen van de huidige vredesmissies en we werden bij thuiskomst aan ons lot overgelaten.’ Het oplaaiende publieke debat was aanleiding voor Kok ‘om zijn excuusdrift vooralsnog wat af te zwakken.’ Eerst diende binnenlands de behoefte aan erkenning en waardering door bepaalde groepen in de Nederlandse samenleving bevredigd te worden. Dit geschiedde door tal van historische onderzoeken te laten plegen omtrent de manier waarop de oorlogsslachtoffers in Nederland behandeld werden. Hen werd in 2000 door de Nederlandse regering uiteindelijk een financiële compensatie gegeven.
Het duurde nog vijf jaar voordat de Nederlandse regering, bij monde van minister B.R. Bot van Buitenlandse Zaken, de tijd rijp achtte een tweede poging te doen. Bots missie naar Jakarta in augustus 2005 was dan ook een subtiele missie. Hij was gekomen om de Indonesische bevrijdingsdag mee te vieren en 17 augustus 1945 te erkennen als ware datum van de Indonesische onafhankelijkheid. Tevens betuigde hij zijn spijt over wat er tijdens de koloniale jaren 1945-1949 was gebeurd. Volgens Bot was hij bij de viering aanwezig ‘om de relatie tussen Indonesië en Nederland verder te intensiveren. Daarvoor was het behulpzaam om nog wat restanten oud zeer weg te nemen.’
Niet eerder had Nederland een bewindsman afgevaardigd naar dit feest, niet eerder had Nederland 17 augustus als de dag van onafhankelijkheid openlijk aanvaard. Nederland had formeel altijd vastgehouden aan 27 december 1949, de dag van de soevereiniteitsoverdracht, als datum waarop Indonesië juridisch onafhankelijk werd. Dat Nederland 17 augustus nu accepteerde was zowel politiek als symbolisch een daad van grote betekenis.
Bot zei op 17 augustus 2005 in Jakarta precies wat hij een dag daarvoor al had gezegd bij het Indisch Monument in Den Haag: ‘Hij betuigde zijn ‘diepe spijt’ voor al het leed dat de Nederlanders de Indonesiërs hadden aangedaan door de grootscheepse militaire acties die in 1947 begonnen.’ Hij noemde het in Jakarta een ‘harde en bittere realiteit’, speciaal voor het Indonesische volk, dat er militaire actie was ondernomen en dat aan beide zijden vele doden en gewonden waren gevallen. ‘Terugkijkend op de donkere bladzijde in de Nederlandse geschiedenis’, zo zei de bewindsman dat ‘alleen als iemand op de top van de berg staat hij kan zien wat de kortste weg naar boven was geweest.’ Bot verklaarde verder dat ‘wij Nederlanders aan onszelf moeten toegeven en aan u Indonesiërs dat gedurende de koloniale periode en vooral in de finale fase schade is berokkend aan de belangen en de waardigheid van het Indonesische volk.’ ‘Door de grootschalige inzet van militaire middelen kwam ons land als het ware aan de verkeerde kant van de geschiedenis te staan. Deze pijnlijke herinneringen zullen nooit verdwijnen, maar mogen een eerlijke verzoening niet in de weg staan’, vervolgde Bot zijn speech, ‘Laten wij ons richten op het verdiepen van onze vriendschap, met toewijding en in harmonie.’
Volgens de historicus H. Blom, directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), ‘was Bot de aangewezen persoon om namens Nederland spijt te betuigen.’ ‘Bot sprak als een kind van Indië, omdat hij een Indische jongen is met een eigen jappenkampervaring’. Uit de mond van Bot kwam de erkenning van de onafhankelijkheidsdatum en de uiting van spijt dan ook geloofwaardiger over en die was ook meer acceptabel voor de Indische oorlogsslachtoffers en oud-veteranen.
De in oktober 2004 nieuw aangetreden en voor het eerst direct democratisch verkozen Indonesische president, Susilo Bambang Yudhoyono, noemde het Nederlandse standpunt een ‘goed gebaar’ en ook de Indonesische minister van Buitenlandse Zaken, Hassan Wirajuda, toonde zich dankbaar voor deze geste. ‘Wij zien het als een erkenning dat wij Indonesiërs onafhankelijk zijn geworden, omdat wij dat besloten hadden. Dat is gebeurd toen wijzelf onze soevereine Republiek uitriepen en niet toen de voormalige koloniale bestuurders de formaliteiten regelden die de macht in onze handen overdroeg.’ Echt nodig was de erkenning voor hen evenwel niet. Voor Indonesië is het immers nooit een punt geweest. Zestig jaar lang vierde het zijn onafhankelijkheid op 17 augustus en dat zou dat tot in de lengte van jaren blijven doen. Maar geapprecieerd werd het wel. Het getuigde van een groots gebaar om dit uit eigen beweging te doen. In tegenstelling tot de Nederlandse media, heeft deze ‘kwestie’ in de Indonesische media weinig teweeg gebracht. Voor Bambang Harymurti, hoofdredacteur van het toonaangevende Indonesische weekblad Tempo, was de Nederlandse erkenning van 17 augustus echter een verrassing. ‘Ik wist niet eens dat Nederland nooit op bevrijdingsdag vertegenwoordigd was’, aldus Harymurti.
Een apologie sprak Bot echter niet uit. Hij sprak weliswaar over een ‘harde en bittere realiteit, speciaal voor het Indonesische volk, dat er militaire actie was ondernomen’, maar het beladen woord ‘excuses’ werd niet door hem gebezigd, omdat aldus Bot, ‘rekening moest worden gehouden met gevoeligheden aan de kant van de Nederlanders.’ Hij doelde daarbij op de Indische gemeenschap in Nederland en de Indië-veteranen. Toen door Indonesische journalisten de vraag werd gesteld waarom hij niet gewoon zei dat Nederland zijn excuses aanbood, antwoordde de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken: ‘Ik heb gezegd wat ik heb gezegd. Het is de toon van de dialoog die telt. Wij begrijpen elkaar. Daar gaat het om.’ In de hoek gedrongen door vragenstellers erkende hij dan tenslotte ook dat er in deze kwestie rekening moest worden gehouden met gevoelens aan Nederlandse kant. Bambang Harymurti kon er alleen maar om lachen: spijtbetuigen, maar het niet expliciet zeggen: ‘Dat is net zoiets als zeggen: ik heb wel gerookt, maar ik heb niet geïnhaleerd’.
De kwestie was volgens de Nederlandse Tweede Kamer echter nog niet afgerond. De VVD-Tweede Kamerleden H. van Baalen en T. Veenendaal hadden zich weldegelijk gestoord aan de spijtbetuigingen van Bot. Mede door de enorme druk die door de Indië-veteranen op de regering was uitgeoefend, eisten zij van het kabinet ’uitdrukkelijke erkenning’ van de inzet van de militairen in de roerige periode tussen 1945 en 1949. Het was aan premier P. Balkenende om deze spijt te betuigen aan de Indië-veteranen tijdens de jaarlijkse Nationale Indië Herdenking van gevallen Indië-gangers op 13 september in Roermond. Ten overstaan van veteranen uit de oorlogen in het voormalige Nederlands-Indië en Nieuw-Guinea zei Balkenende ‘dat de scheiding der wegen tussen Indonesië en Nederland gewelddadiger en pijnlijker waren verlopen dan nodig was geweest. Minister Bot heeft daarover spijt betuigd. Ik wil dat hier nog eens onderstrepen. Maar ik wil ook beklemtonen dat die spijtbetuiging het diepe respect dat u als Indië-veteranen toekomt onverkort laat’, aldus de premier.
Bot verklaarde natijds ‘klaar te zijn met de geschiedenis na spijt te hebben betuigd aan Indonesië en de Indië-veteranen’. Volgens hem was daarmee ‘een zware missie volbracht’. ‘De gezamenlijke geschiedenis van Indonesië en Nederland is wat mij betreft bevrijd van zijn laatste vuiltje en kan te rusten worden gelegd’. Hijzelf was er als minister in ieder geval klaar mee: ‘Met de geschiedenis ben je natuurlijk nooit helemaal klaar, maar in diplomatieke zin zijn we dat wel. Het verleden drukt niet langer meer op de betrekkingen tussen beide landen’. ‘Dit was unfinished business. Je moet een streep durven trekken. Je moet niet te lang blijven zieken over dingen uit het verleden’, aldus Bot in een interview in de Volkskrant in augustus 2005. Maar niet alle Indonesiërs hadden het gevoel dat alle onafgedane zaken nu geklaard waren. Een Indonesisch diplomaat, Retno Marsudi, wees in augustus 2005 in de Jakarta Post nog op een andere ‘unfinished business’ die de relatie nog steeds belastte: het onderzoek van de historicus P.J. Drooglever over de kwestie-Papoea. Bot, die met zijn spijtbetuigenis aan Indonesië meende een punt te hebben gezet achter een onopgeloste zaak, wenste echter niet met Nieuw-Guinea geconfronteerd te worden en beschouwde het gemakshalve als een interne aangelegenheid voor Indonesië. Dat was nu wel wat al te gemakkelijk geredeneerd.

De periode 1992 tot op heden – Een tussenbalans
De officiële betrekkingen tussen Nederland en Indonesië liepen na de breuk in de ontwikkelingssamenwerking gedurende enkele jaren stroef. De diplomatiek betrekkingen liepen mede moeizaam door de doorwerking van de zo moeilijke dekolonisatie in de periode 1945-1949. De emoties over dat koloniale verleden liepen met name aan Nederlandse zijde hoog op. Nederland kon niet in het reine komen met de zwarte bladzijden uit het koloniale verleden. Zo voerde Indonesië al sinds 1945 zijn onafhankelijkheid op 17 augustus, maar Nederland bleef echter vast houden aan de datum van 27 december 1949, de dag waarop de soevereiniteitsoverdracht formeel plaats vond. Tijdens het staatsbezoek van koningin Beatrix aan Indonesië in augustus 1995 werd duidelijk hoezeer dit verschil in opvatting de bilaterale betrekkingen nog steeds beïnvloedde. Aan Nederlandse regeringszijde werd besloten om het bezoek pas vier dagen na 17 augustus plaats te laten vinden om zo met name de Indië-veteranen niet voor het hoofd te stoten. Dit viel niet goed aan Indonesische zijde, maar anderzijds deed Jakarta ook niet al te moeilijk. Het vierde immers al vanaf het begin zijn onafhankelijkheid op 17 augustus. Ondanks alle strubbelingen werd het koninklijk bezoek economisch gezien zeer succesvol.
Van een normalisatie van de bilaterale betrekkingen was echter nog geen sprake. De onderhuidse emoties omtrent het koloniale verleden bleven een stempel drukken op de fragiele samenwerking. De val van Soeharto in 1998 markeerde evenwel een nieuw begin in de betrekkingen. Aldus kreeg Pronk gelijk toen hij zei dat eerst de oude generatie het veld diende te ruimen alvorens het echt mogelijk was de relatie te normaliseren. Nederland bleef zich in eerste instantie afwachtend opstellen. Het aantreden van Wahid in oktober 1999 bracht echter verbetering van de relatie tussen Nederland en Indonesië. Het bliksembezoek dat minister Herfkens in december 1999 aan Wahid bracht, die met zijn reformasi opnieuw de deuren opende voor internationale donoren, trok het kabinet over de streep om zich toeschietelijker op te stellen. Besloten werd de ontwikkelingssamenwerking op een nieuwe leest te herstellen. Indonesië kreeg een speciale status, mede door de historische band. Na acht jaar behoorde Nederland weer tot de groep van grootste bilaterale donoren. Den Haag bleef zich echter nog steeds voorzichtig gedragen. Men had leergeld betaald. Gekozen werd voor een geheel andere benadering als tijdens de periode-Pronk. Bilaterale ontwikkelingssamenwerking maakte plaats voor een multilaterale benadering in de vorm van het Partnerschap voor Goed Bestuur. Nederland koos daarmee voor de veilige weg door in reeds bestaande projecten te participeren in de vorm van het partnerschap. Continuïteit werd het motto en de vorm werd een multilaterale aanpak, zodat Indonesië niet weer de kans kreeg de betrekkingen eenzijdig op te zeggen.
Dat de emoties omtrent het koloniale verleden, althans in Nederland, de betrekkingen desondanks nog belastten, bleek opnieuw op 17 augustus 2005, toen minister Bot na zestig jaar spijt aan Indonesië betuigde over de daden begaan door de Nederlanders in de periode 1945-1949; dit ondanks het feit dat Indonesië nooit om dergelijke excuses had gevraagd. Door Bot werd gesuggereerd dat Nederland nu dan eindelijk klaar was met de koloniale geschiedenis en met deze spijtbetuigenis de weg in emotioneel opzicht was vrijgemaakt voor een definitieve normalisatie van de betrekkingen. Minister Bot wilde dan ook niet geconfronteerd worden met wat nog door sommigen gezien wordt als het laatste restant onverwerkte koloniale geschiedenis, de afwikkeling van de kwestie-Papoea.

Slotsom
Resumerend toont de periode 1992-2005 aan dat rationele keuzes niet zuiver gegrond hoeven te zijn op objectieve motieven, maar dat ook emoties hier nauw mee samen kunnen hangen. Juist de gevoelens omtrent het koloniale verleden werden in 1992 door Soeharto gebruikt als psychologisch wapen om mondiaal en binnenlands aanzien te verwerven. Nederland ging zich hierdoor sindsdien zeer voorzichtig opstellen, en kroop als het ware in zijn schulp en meed elke confrontatie die de gemoederen zouden doen verhitten aan Indonesische zijde. Even was het staatsbezoek een emotionele oprisping, maar daar bleef het bij. Om niet opnieuw neokoloniaal gedrag verweten te worden, koos Nederland bij het herstel van de ontwikkelingsrelatie voor een gezamenlijke aanpak boven een bilaterale aanpak. Een ongelijke bilaterale verhouding diende per se te worden vermeden om het risico op een nieuwe aanvaring in de betrekkingen te voorkomen. Uit de periode 1992-2005 komt steeds duidelijker naar voren dat deze voorzichtige opstelling direct verband hield met de nog altijd aanwezige emoties over het koloniale verleden. Nederland bleek eindelijk in staat de gevoelens omtrent de koloniale erfenis van 1945-1949 een plaats te geven door jegens Indonesië spijt te betuigen en 17 augustus officieel als onafhankelijkheidsdatum te accepteren. Het laatste restant van het koloniale trauma, de kwestie-Nieuw-Guinea, zoals onderzocht in het Drooglever-onderzoek, diende daartoe te worden geneutraliseerd. Deze kwestie wordt in het volgende hoofdstuk aan de orde gesteld.

5: DE KWESTIE–NIEUW–GUINEA EN HAAR NASLEEP (1949 – 2006)

Zoals gesteld, bleef Nieuw-Guinea van de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 uitgezonderd. Na een lange politieke twist tussen Nederland en Indonesië werd het bestuur over Nieuw-Guinea in 1963 uiteindelijk overgedragen aan Indonesië, zonder dat de Papoea’s hierover vrijelijk konden meebeslissen. Zij werden geacht zich in een referendum in 1969 hierover te kunnen uitspreken, de zogeheten ‘Daad van Vrije Keuze.’ In dit hoofdstuk staat de vraag centraal in hoeverre de kwestie-Papoea de Nederlands-Indonesische betrekkingen tot voor kort nog heeft altijd belast, en wellicht momenteel nog altijd doet. Daartoe is de kwestie onderverdeeld in een viertal delen. De koloniale periode 1949-1962, de periode 1962-1969, de jaren 1969-1998 en de periode 1998 – heden.

De koloniale periode 1949 – 1962

De Ronde Tafel Conferentie
Op 27 december 1949 werd tijdens de Ronde Tafel Conferentie (RTC) te Den Haag de soevereiniteit officieel door Nederland aan Indonesië overgedragen, met uitzondering van Nieuw-Guinea. Het idee dat Nieuw-Guinea uitgezonderd moest worden van de soevereiniteitsoverdracht stond in eerste instantie in verband met de toekomst van de Indo-Europese bevolking van de kolonie. De regering in Den Haag toonde zich ontvankelijk voor de suggestie dat Nieuw-Guinea een geschikt gebied was voor een volksplanting van de Indo-Europeanen. Het was niet het enige gelegenheidsargument voor behoud van Nieuw-Guinea. Ook gold het verlangen, met name minister J.M.A.H. Luns van Buitenlandse Zaken (1952-1971) heeft het dikwijls verwoord, om een steunpunt voor de Nederlandse marine te behouden in de Aziatische wateren. Een ander, meer houtsnijdend argument, was van binnenlands-politieke aard. Overdracht van dit gebied aan Indonesië was in Nederland politiek onhaalbaar. Om instemming met de Indonesische overdracht van de liberale (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) en confessionele coalitiepartners (Anti-Revolutionaire Partij / Christen Unie en de Katholieke Volkspartij) te krijgen, diende Nieuw-Guinea per se binnen het Koninkrijk te blijven. Hierin school een sterk element van koloniale rancune. Dat sentiment werd versterkt doordat Soekarno werd gezien als een handlanger van de Japanners. Ook economische redenen werden aangevoerd. Zo zou Nieuw-Guinea verborgen bodemschatten bezitten en wilde Nederland het gebied behouden ten behoeve van economische welvaart. Nieuw-Guinea bleek echter economisch veel meer te kosten dan het opbracht voor Nederland. Rationeel valt het behoud van Nieuw-Guinea dan ook moeilijk te verklaren. Volgens Arend Lijphart, in zijn boek the Trauma of Decolonization, wogen psychologische factoren het zwaarst bij het Nederlandse behoud van Nieuw-Guinea. Voor Nederland was de schok van het gedwongen verlies van Nederlands-Indië zo groot dat het trauma verzacht diende te worden met het behoud van Nieuw-Guinea. Op die manier bleef Nederland nog een imperiale mogendheid en bleef het gezichtsverlies beperkt.
Voor Indonesië aan de andere kant was de strijd om Nieuw-Guinea primair de consequentie van sterke nationalistische, revolutionaire en anti-Nederlandse sentimenten. Voor Soekarno en de gehele Indonesische bevolking was Nieuw-Guinea van principiële aard. Nieuw-Guinea maakte onlosmakelijk een deel uit van Nederlands-Indië en het was onacceptabel dat in een deel van het vaderland het kolonialisme bleef voortduren. Een belangrijk argument voor Indonesië vormde dan ook het uti possidetis juris beginsel. Michael Freeman van de Universiteit van Essex formuleerde de doctrine als volgt: ‘territoriale grensbepalingen van postkoloniale staten dienen hetzelfde te zijn als het koloniale territorium dat zij vervangen.’ Onder dit beginsel zou Nieuw-Guinea ontbetwist tot Indonesië behoren.

Nieuw-Guinea gaat in de ‘ijskast’
Als compromis tussen de Nederlandse en Indonesische onderhandelaars was besloten dat binnen een jaar na de RTC de status van het gebied geregeld diende te zijn. Daartoe kwamen beide regeringen bijeen in de Indonesische hoofdstad Jakarta. Tijdens de conferentie kwamen de partijen echter niet nader tot elkaar. Indonesië eiste Nieuw-Guinea op. Op 17 augustus 1950 had Soekarno de Indonesische stemming aldus verwoord: ‘Wat er ook gebeurt, wij zullen de strijd niet staken eer Nieuw-Guinea in onze kudde is teruggebracht.’ Het Nederlandse kabinet wilde als uiterste concessie de soevereiniteit over Nieuw-Guinea alleen overdragen aan de Nederlands-Indonesische Unie, mits het feitelijke bestuur bij Nederland bleef. Daarbij kwam voor het eerst het zelfbeschikkingsargument voor de Papoea’s naar voren dat nadien voor Nederland de belangrijkste legitimatie werd om het gebied niet aan Indonesië over te dragen. Gesteld werd dat de Papoea’s etnisch gezien geen deel uitmaakten van de Indonesische natie. Omdat zij nog grotendeels in het stenen tijdperk leefden, dienden zij eerst door Nederland opgevoed te worden tot een stadium van ontwikkeling waarin zij zelfstandig konden beslissen of ze bij Indonesië wilden horen. Arend Lijphart noemt deze houding treffend ‘egocentrisch altruïsme’: Nederland verklaarde goed te willen doen aan de Papoea’s, maar deed dat meer omwille van de eigen emotionele bevrediging. De Nederlandse regering verschafte zich daarmee een moreel alibi om het gebied uit de handen van Indonesië te houden.
Jakarta sprak echter van een algehele (100%) soevereiniteitsoverdracht, waarop de Nieuw-Guinea-conferentie in december 1950 mislukte. De kwestie werd een principiële aangelegenheid en kreeg zo een funeste uitwerking op de Nederlands-Indonesische relatie. Kort daarop verharde zich ook de Nederlandse houding. Geen enkele politieke partij in Nederland durfde het aan met een gematigder standpunt voor de dag te komen. Elk partijvoorstel tot verandering van de status van Nieuw-Guinea zou stuiten op fel verzet en tot grote politieke problemen. Deze ‘deadlock’ leidde tot de zogenaamde ‘ijskast politiek.’ ‘Voor het ogenblik kan geen weg worden aangegeven langs welke het geschil voor beide partijen kan worden opgelost’, verklaarde het Nederlandse kabinet-Drees II (1951-1952) in 1952. Beide partijen groeven zich steeds verder in en kwamen gaandeweg steeds grimmiger tegenover elkaar te staan, zoals in hoofdstuk twee is geschetst. Soekarno zette zijn aanspraken op Nieuw-Guinea alvast kracht bij door mondjesmaat Indonesische militairen op het eiland te laten infiltreren. Den Haag maakte intussen aanstalten om het gebied tot ontwikkeling te brengen ten onheil van de Papoea’s.

Conflict
De periode-Soekarno (1945-1965) stond vooral in het teken van nationalisme, nation-building en voltooiing van de dekolonisatie. Vanaf de aanvang van zijn presidentschap was hij er op uit Indonesië te vrijwaren van elke Nederlandse invloed en bemoeienis. De Indonesische federatie werd gezien als een creatie van Nederland en stond zijn leiderschap over het Indonesische volk in de weg. Hij predikte de eenheid van zijn volk en zijn nationalistische opvatting lag in de leuze: ‘een volk, een staat, een taal’. Het volk was het Indonesische volk (inclusief de Papoea’s op Nieuw-Guinea), de staat behelsde Indonesië, dat het territorium van geheel Nederlands-Indië omvatte en de taal werd het Bahasa Indonesia. De eenheid van het volk stond kortom centraal en mocht niet worden ondermijnd door de Nederlandse bewering dat Indonesië feitelijk een conglomeraat van verschillende volken was. ‘Eenheid in verscheidenheid’ werd aldus het motto van leider Soekarno. Hij greep dan ook voortdurend in wanneer het probleem Nieuw-Guinea met Nederland besproken werd om zodoende duidelijk te maken dat Indonesië alleen genoegen nam met volledige overdracht van Nieuw-Guinea.
De stemming in Nederland keerde zich in de jaren vijftig ondertussen steeds meer tegen Soekarno. De publieke opinie liet zich negatief uit over de Indonesische president en de Tweede Kamer weigerde elke oplossing rondom Nieuw-Guinea die hem tegemoet kwam. Harde beloftes werden gedaan tegenover de Papoea’s dat Nederland hen niet in de steek zou laten. Tegelijkertijd echter groeide het internationale aanzien van Soekarno die als initiatiefnemer gold van de Beweging van niet-gebonden landen die ontstond tijdens een conferentie van de meeste ex-koloniën in Bandung in 1955. Zijn regering had dan ook weinig moeite om de Nieuw-Guinea kwestie op de agenda van de Algemene Vergadering van de VN geplaatst te krijgen. De Nederlands-Indonesische conferentie, gehouden te Genève van 16 december 1955 tot 11 februari 1956 om in een laatste wanhopige poging van gematigde Indonesische politici de bilaterale problemen op te lossen, inclusief de kwestie-Nieuw-Guinea, was opnieuw op niets uitgelopen. Nadat ook de VN onmachtig bleek Nederland er toe te zetten Nieuw-Guinea te bespreken met Indonesië, bezette Indonesië alle Nederlandse bedrijven in december 1957 en werden de Nederlanders het land uitgewezen. Nadat zelfs deze maatregelen Nederland er niet toe brachten de status van Nieuw-Guinea alsnog bespreekbaar te maken om zo de nationalisaties ongedaan te maken werd op 17 augustus 1960 door Soekarno besloten volledig met Nederland te breken. De diplomatieke betrekkingen werden verbroken.
De toegenomen scherpte van het Nieuw-Guinea conflict kwam in 1958 voor het eerst tot uiting in grootscheepse militair optreden van Indonesische zijde. De wapens werden door de Sovjet-Unie verschaft. De groeiende militaire kracht van Indonesië baarde de regering in Den Haag zorgen. Omdat Nederland besefte dat een militaire confrontatie met Indonesië aanstaande was, begon het haast te maken met de verzelfstandiging van Nieuw-Guinea, met als uiteindelijke doel zelfbeschikking van de Papoea’s rond 1970. Er werden verkiezingen gepland voor een pseudo-parlement; de Nieuw-Guinea Raad, welke op 6 april 1961 werd geïnstalleerd. Tevens werd er een tienjarenplan ontwikkeld voor ‘Papoeanisering’ van het Nederlandse ambtenarenapparaat ter plekke. Op 30 oktober 1961 koos de Nieuw-Guinea Raad een nieuw Papoea volkslied: ‘Hai Tanahku Papua’ en een nationale vlag, die voor het eerst werd gehesen op 1 december 1961. 1 december wordt door de Papoea’s sindsdien gevierd als de dag waarop de Nederlanders hen de onafhankelijkheid in het vooruitzicht stelde.

Internationalisering van het conflict
In november 1960 werd de democraat John F. Kennedy tot president van de VS gekozen. Bij zijn aantreden noemde hij vijf ernstige brandhaarden ter wereld, waaronder Nieuw-Guinea. In april 1961 ontving Kennedy minister Luns. Deze was bereid ten opzichte van Nieuw-Guinea een VN-trustschap te aanvaarden, mits het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea’s zou worden gegarandeerd. Dit voorstel staat bekend als het ‘plan-Luns’. Enige dagen na hem verscheen ook Soekarno op het Witte Huis, waar hij een gloedvol betoog hield voor de Indonesische soevereiniteit over Nieuw-Guinea. In Nederland klonken ondertussen steeds meer stemmen die pleitten voor een vergelijk onder andere van de groep-Rijkens, een groep zakenlieden die aanstuurden op herstel van de economische banden met Indonesië door het afstaan van Nieuw-Guinea.
Soekarno verklaarde ondertussen in een volksrede, gehouden op 19 december 1961, dat Indonesië Irian Barat gewapenderhand zou bevrijden, wat het startsein betekende voor grootscheepse militaire voorbereidingen van Indonesië. Volgens Soekarno diende de Papoea-staat te worden verijdeld, de roodwitte (Indonesische) vlag te worden gehesen en het hele volk te worden gemobiliseerd om het gebied spoedig te bevrijden uit de klauwen van het Nederlandse imperialisme’. Ondertussen had de VS zich actief gemengd in de kwestie. Kennedy zag in het conflict een bedreiging voor de internationale vrede en een verscherping van de Koude Oorlog en stuurde aan op een vreedzame oplossing. Gevreesd werd dat Indonesië in geval van een oorlog in het communistische kamp gedreven zou worden. Nadat de VS te kennen had gegeven Nederland niet bij te zullen staan in een oorlog zag Nederland zich wel gedwongen onderhandelingen met Indonesië aan te gaan, zonder daaraan voorafgaand voorwaarden te kunnen stellen die een daad van zelfbeschikking voor de Papoea’s veilig zouden stellen.
De Amerikaanse diplomaat Ellsworth Bunker trad onder auspiciën van de VN op als bemiddelaar bij de onderhandelingen tussen Nederland en Indonesië. Zijn ontworpen formule voor de overdracht van Nieuw-Guinea, het ‘plan-Bunker’, bevatte de volgende punten: Nederland diende het bestuur over Nieuw-Guinea over te dragen aan een tijdelijk bestuursorgaan van de VN; na een jaar zou dit bestuursorgaan het bestuur overdragen aan Indonesië; Indonesië zou binnen vijf jaar de bevolking van Nieuw-Guinea in staat stellen zijn recht van zelfbeschikking uit te oefenen.
Luns reactie op het ‘plan-Bunker’ was in eerste instantie verbitterd en vol van beschuldigingen tegenover de VS. Desondanks besloot het Nederlandse kabinet het plan te accepteren en te gebruiken als een kader om politieke afspraken met de Papoea’s te garanderen. In werkelijkheid hadden de Nederlanders kunnen weten dat het plan niet in de mogelijkheid voorzag om de Papoea’s een aandeel in de zeggenschap over hun toekomst te bieden. Zoals John Saltford stelt in zijn boek: The anatomy of betrayal was de gelegen in het feit dat Nederland niet bereid was een oorlog te beginnen die ze toch niet kon winnen. Geen enkele bondgenoot was bereid de Nederlanders militair bij te staan. Nederland was aldus in een te zwakke positie om blijvend en succesvol weerstand te kunnen bieden tegen Indonesische agressie.
Zowel Nederland, als Indonesië interpreteerden het plan-Bunker uiteindelijk geheel anders. Luns probeerde, tevergeefs, politieke vrijheden voor de Papoea’s gegarandeerd te krijgen. De Indonesische regering op zijn beurt eiste directe overdracht van het gebied aan Indonesië. Ondanks dreigingen van Indonesische zijde dat geweld niet zou worden geschuwd, werd uiteindelijk toch een overeenkomst gesloten die voorzag in een overgangsperiode door de VN van minimaal zeven maanden (veel korter dan genoemd in het plan-Bunker).

De periode 1962 – 1969

Het Akkoord van New York (1962)
Op 15 augustus 1962 bereikten Nederland en Indonesië overeenstemming over de overdracht van Papoea in de Overeenkomst van New York. Het verdrag bepaalde dat Nederland het bestuur aan de United Nations Temporary Executive Authority (UNTEA) per 1 oktober zou overdragen en dat dit bestuursorgaan van de VN op 1 mei 1963 vervolgens het bestuur aan Indonesië zou overdragen voor een periode van zeven jaar.
Hoewel Soekarno in de onderhandelingen nagenoeg volledig zijn zin had gekregen, had hij op een cruciaal punt een belangrijke concessie moeten doen. Het Akkoord van New York garandeerde de Papoea’s het recht om voor 1970 middels een volksraadpleging zelf over hun staatkundige toekomst te beslissen. De term ‘referendum’ of ‘plebisciet’ werd echter niet genoemd en de benaming bleef vaag. John Saltford concludeerde hieruit dat het niet zozeer de intentie was de Papoea’s vrijelijk over hun lot te laten beslissen, maar om het gezichtsverlies van de Nederlanders te beperken.
Hoewel het akkoord van New York in een volksraadpleging voor de Papoea’s voorzag, wisten veel Nederlandse ingewijden wel beter. ‘Iedereen begreep dat de overgangsregeling en het referendum een wassen neus waren’, zo stelde P.J.S. de Jong, de toenmalige staatssecretaris van Oorlog en latere premier (1967-1971), in 2001. De aanspraak op zelfbeschikking was niet meer dan een theoretische. Indonesië zou nooit een afscheiding van Nieuw-Guinea accepteren en de adviserende en toezichthoudende rol van de VN was slechts bedoeld om de schijn van een eerlijke en democratische voltrekking van de Daad van Vrije Keuze op te houden. Dit bleek ook uit een verklaring die een Nederlandse regeringsbeambte gaf aan de Australiërs: ‘The Hague had little interest in arrangements for the act of self-determination and were only concerned that a facade of respectability be maintained’.
Ondanks dat velen zich hiervan bewust waren, onderstreepte onderhandelaar Van Roijen tijdens de ondertekening van het Akkoord in New York echter dat de Nederlandse regering ‘diep begaan’ bleef met het welzijn van de Papoea’s en nauwlettend zou toezien op de uitvoering van het verdrag. Hiertoe werd 108 miljoen gulden toegezegd voor verdere ontwikkeling van Nieuw-Guinea. Ogenschijnlijk positief voor de Papoea’s was dat het akkoord toch in een aantal overeenkomsten voorzag die Indonesië verplicht diende na te komen en die in hun wensen op vrije verkiezingen tegemoet kwam. Hieronder vielen meerdere artikelen van het Akkoord van New York. In artikel 16 werd bepaald dat een aantal VN waarnemers in het gebied dienden te blijven, nadat de bestuurlijke controle op 1 mei 1963 was overgeheveld aan Indonesië. Artikel 18 voorzag in het recht van de Papoea’s om te voorzien in een ‘Daad van Vrije Keuze’, ondanks dat de termen ‘referendum’ of ‘plebisciet’ niet in het akkoord werd genoemd. Deze volksstemming diende uitgeoefend te worden onder internationale standaarden waarmee, maar ook dit werd niet expliciet verwoord, het one man, one vote systeem werd bedoeld. Tot slot bepaalde artikel 22 dat de VN en Indonesië de rechten van de Papoea’s diende te waarborgen, waaronder de vrijheid van meningsuiting, bewegingsvrijheid en vrijheid van oprichting van een Papoea-Raad.
Voor Jakarta was de instemming met de volksraadpleging slechts onder de zwaarst mogelijke Amerikaanse druk tot stand gekomen en vanaf de start probeerde de Indonesiërs het werk en de autoriteit van UNTEA te ondermijnen. Jakarta maakte duidelijk dat verzet vanuit de Papoea-bevolking niet werd getolereerd en Indonesische tegenacties in de vorm van geweld niet zouden worden geschuwd. De UNTEA-periode (1 oktober 1962 – 1 mei 1963) werd dan ook gedomineerd door constante druk vanuit Jakarta en weinig support vanuit de VN in New York, temeer vanwege de Cuba-crisis (november 1962) waarop alle aandacht was gericht. Vanaf de start was het duidelijk dat het volbrengen van de UNTEA-missie volledig afhankelijk was van de medewerking van Indonesië. Hierdoor slaagde UNTEA er niet in de rechten en vrijheden van de Papoea’s te waarborgen en de Papoea’s voor te lichten over de inhoud van het akkoord. Daarnaast deed UNTEA er weinig aan de intimidatie van Indonesië jegens de Papoea’s te voorkomen.

De eerste periode onder Indonesische heerschappij
Het Akkoord van New York gaf Indonesië ‘volledige bestuurlijke controle’ over het gebied per 1 mei 1963. Tot de in 1969 te voltrekken Daad van Vrije Keuze behield Nieuw-Guinea dan ook een bijzondere status. Drie dagen na de aanvang van de Indonesische heerschappij (4 april 1962), bracht president Soekarno zijn eerste (en tevens laatste) bezoek aan het gebied. Hij liet zich onthalen als overwinnaar en drukte meteen een stempel op de kaart door de hoofdstad Hollandia te herdopen in ‘Soekarnopura’ (Soekarno stad) en de naam Nieuw-Guinea officieel te veranderen in West-Irian (Irian Barat). Kort na het bezoek werden alle bestaande Papoease politieke partijen verboden, wat een fundamentele inbreuk betekende op artikel 22 van het Akkoord van New York. Tevens werd het gebied door Indonesië tot gesloten gebied verklaard voor VN-deskundigen. Ook dit betekende een breuk op het overeengekomene. Artikel 16 van het Akkoord van New York verklaarde immers dat na de overdracht van het bestuur aan Indonesië een aantal VN-experts in het gebied zouden blijven om assistentie te verlenen bij de voorbereidingen van de volksraadpleging.
De Indonesische houding jegens Papoea werd al snel duidelijk in 1964 toen, na 12 maanden uitstel, verschillende ambassadeurs eindelijk het gebied betraden om de situatie daar in ogenschouw te nemen. De Amerikaanse ambassadeur observeerde dat de Indonesiërs de Papoea’s uit de hoogte behandelde op een ‘klassieke koloniale manier’. De Indonesische bezettingsmacht gedroeg zich als precieze kopieën van hun vroegere koloniale bazen en vernederden de Papoea’s op exact dezelfde wijze als vroeger de Nederlanders bij de ‘inlanders’ hadden gedaan. De vrijheidsdrang van de Papoea’s was toen al aangewakkerd en al vanaf 1962 ontstonden de eerste kleine plaatselijke protesten tegen de Indonesische onderdrukking. Op 15 juli 1963 waren politieke activiteiten in Irian zonder voorafgaande toestemming van de gouverneur verboden bij presidentieel besluit. Als reactie hierop ontstond de ‘Operasi Papua Merdeka’ (OPM), oftewel de Papoea Vrijheids-Organisatie. Het Maleise woord ‘Merdeka’ (vrijheid), dat door de Indonesiërs luidkeels werd geschreeuwd toen ze de Nederlanders hun land uitjoegen, werd voor de Papoea’s echter verboden. Indonesië bombardeerde en beschoot de bevolking van zijn eigen 26e provincie alsof het een gevaarlijke vijand was. Sinds 1964 werden de Papoea’s geïntimideerd. Dit, plus het feit dat al sinds dat jaar massale immigratie van Indonesiërs naar Papoea werd gepropagandeerd en uitgevoerd, tezamen met de bodemschattenroof die plaats vond (met name koper) maakt dat Nieuw-Guinea een uitgebuite neo-kolonie werd. Alleen al in de aanloop naar de Daad van Vrije Keuze in 1969 kwamen duizenden Papoea’s om het leven.

De aanloop naar de Daad van Vrije Keuze
Psychologisch gezien was het afstaan van Nieuw-Guinea voor Nederland een emotionele amputatie. Toch bleek van een trauma, zoals na het verlies van Nederlands-Indië, geen sprake. Integendeel. Het aantreden van Soeharto in oktober 1965 als nieuwe sterke man en zijn meer op het Westen gerichte ‘Orde Baru’ bracht Nederland ertoe al het mogelijke te doen om Indonesië er economisch weer bovenop te helpen en in de Westerse sfeer te trekken. De betrekkingen tussen Nederland en Indonesië die al meteen vriendelijker werden nadat Nieuw-Guinea aan Indonesië was overgedragen, verbeterden zeker na het herstel der diplomatieke betrekkingen in 1965. Alles wat de snel beter wordende verhouding in gevaar kon brengen, diende angstvallig te worden vermeden. Den Haag zag zich daarbij voor de keus gesteld: of strikte toezicht op de uitvoering van het Akkoord van New York en daarmee de relatie met Indonesië opnieuw belasten, of de kans het failliete en door grote politieke onrust en economische malaise geteisterde Indonesië weer op de been te helpen, maar dan een oog toeknijpen ten opzichte van Nieuw-Guinea. De Nederlandse voorkeur ging uit naar de tweede optie, te meer daar Nederland door een goede relatie te onderhouden met Indonesië in staat zou zijn iets voor de Papoea’s te kunnen doen. Zakelijk en politiek gezien moest de relatie met Indonesië zwaarder wegen en ditmaal kreeg het eigenbelang prioriteit boven morele overwegingen. Irrationele motieven maakten langzaam plaats voor een rationele beschouwing van de kwestie. Nederland trok zijn handen af van de Papoea’s en verschool zich in zijn ‘hulpeloosheid’ hen te helpen achter het argument dat men geen formele bemoeienis meer had met de Daad van Vrije Keuze. Den Haag koos voor het te vriend houden van Indonesië. Steevast werd de verantwoordelijkheid voor de feitelijke gang van zaken afgewenteld op Indonesië en de VN. ‘Het enige wat Nederland kan doen’, betoogde Luns in de ministerraad van februari 1969, ‘is trachten Indonesië te bewegen een min of meer aanvaardbare schijn van een echte volksraadpleging op te bouwen’.
De commotie in de media en publieke opinie omtrent de Daad van Vrije Keuze nam steeds verder toe naarmate de volksraadpleging in juli-augustus 1969 naderde. Ook de ministerraad plaatste vraagtekens bij het Indonesische optreden dat niet conform de afspraken in het Akkoord van New York was. Indonesië was er, kortom, op uit de volksraadpleging zo te regisseren dat succes verzekerd was. Dit betekende dat het one man one vote systeem, de veronderstelde internationale standaard, niet gehanteerd zou worden, maar het systeem van ‘Musyawarah’, de Indonesische standaard waarbij aangewezen kiesmannen net zolang zouden praten totdat consensus was bereikt, zou worden gebruikt. Dat dit niet conform de intentie van het Akkoord was, werd door de internationale gemeenschap niet bezwaarlijk en onoverkomelijk geacht. Nederland was niet gelukkig met deze opstelling, maar het wilde geen ophef maken over deze ‘netelige zaak’ omwille van de goede relatie met Indonesië. De secretaris-generaal van de VN, U Thant, huldigde een zelfde pragmatische opvatting nadat hij stilzwijgende verzekering van de VS en Australië had gekregen dat ook zij zich koest zouden houden jegens Indonesië omwille van de goede betrekkingen. Zo kreeg Jakarta vrij baan om de volksraadpleging naar eigen inzichten vorm te geven.

De Daad van Vrije Keuze (1969)
In 1969 werden overeenkomstig artikel 18 van de New York Overeenkomst de Papoea’s in staat gesteld gebruik te maken van hun recht op zelfbeschikking, via de zogenaamde ‘Daad van Vrije Keuze’. De beslissing over de toekomst van Nieuw-Guinea zou worden genomen door een achttal volksvergaderingen, één per regentschap. De grootte van deze volksraden was afhankelijk van het bevolkingsaantal per regentschap en diende ten minste 75 en ten hoogste 175 leden te tellen. Dit kwam neer op een aantal van 1025 kiesmannen op een bevolking die destijds op een aantal van 800.000 werd geschat. Zij vormden geen enkele afspiegeling van de bestaande, traditionele en functionele groepen in Papoea, laat staan dat er sprake was van een democratische procedure.
Van 14 juli tot 2 augustus 1969 vond de volksstemming plaats. De uitslag was dat alle geratificeerde 1025 kiesmannen unaniem voor aansluiting bij Indonesië kozen. De internationale gemeenschap, inclusief Den Haag was zich bewust van de weinig frisse gang van zaken, maar deed alsof haar neus bloedde, hetgeen ook de opstelling was van de secretaris-generaal van de VN, U Thant. Toen de uitslag van het referendum ter beoordeling aan de Algemene vergadering van de VN werd voorgelegd, voelde Luns zich niet geroepen kritische vragen te stellen. Nu zelfs Nederland niet aan de bel trok, voelde ook de rest van de wereld zich niet geroepen hier ophef over te maken. Niemand had er immers baat bij Indonesië tegen zich in het harnas te jagen en van deze kwestie nog een halszaak te maken. Luns prees het optreden van Ortiz Sanz, het hoofd van de waarnemersmissie van de VN die moest toezien op een eerlijk verloop van de zelfbeschikkingsprocedure voor de Papoea’s. Om de schone schijn op te houden, alsmede het eigen geweten, tastte de regering in Den Haag diep in de geldbuidel. Nederland doneerde hiervoor nog eens 17 miljoen gulden extra. Indonesië werd zo het belangrijkste donorland van Nederland. De Algemene Vergadering van de VN sanctioneerde vervolgens het besluit. Nederland had daarvoor achter de schermen reeds actief gelobbyd om deze als geruisloos afgehandeld te krijgen. Nieuw-Guinea werd aldus eind 1969 een provincie van de Indonesische Republiek.
Dat deze afwikkeling in flagrante strijd was met de afspraken, werd nadien ook erkend door tal van betrokkenen. Zo hebben enkele VN-waarnemers die in 1969 in Nieuw-Guinea aanwezig waren, nadien toegegeven dat 95 procent van de Papoea’s in 1969 de onafhankelijkheid steunden en dat de VN Nieuw-Guinea aan Indonesië had verkwanseld. In 2001 verklaarde de gepensioneerde VN onder-secretaris-generaal, Chakravarthi Narasimahan, die hoofdverantwoordelijke was voor het optreden van de UNTEA, dat dezelfde Daad van Vrije Keuze een complete ‘whitewash’ was. Hij voegde eraan toe:

‘The mood at the United Nations was to get rid of this problem as quickly as possible… Nobody gave a thought to the fact that there was a million people who had their fundamental rights trampled… How could anyone have seriously believed that all voters unanimously decided to join Soeharto’s regime?’

Papoea’s noemen de volksraadpleging cynisch de ‘Act of No Choice’ en de ‘Act of Free killing’. De Amerikaanse historicus, John Saltford, noemt de volksstemming in zijn boek ‘een beschamende episode’ , een oordeel dat zijn Nederlandse collega, Hans Meijer, deelt. Die spreekt met een understatement van een ‘weinig verheffend schouwspel’ Hij toont aan dat ook het Nederlandse kabinet goed besefte dat Nederland in het geheel een weinig verheffende rol had gespeeld, zo nam het kabinet niet eens meer de moeite de kwestie nog te evalueren. De aandacht werd snel op nieuwe zaken gericht. De volksraadpleging was aldus een schertsvertoning geworden, iets wat Luns eerder dat jaar zelf al had voorspeld.

* De Groene Amsterdammer, 22 november 1969

De jaren 1969 – 1998

De situatie van de Papoea’s tot de val van Soeharto
Van het begin af aan werd door de Papoea’s fel tegen de Indonesische controle over het gebied geprotesteerd. De Papoea-bevolking deed dat aanvankelijk op een vreedzame manier, maar de reeds genoemde OPM, Papua Vrijheids-Organisatie, nam tenslotte de wapens op tegen Indonesië. Het verzet tegen de onrechtmatige verdeling van de welvaart werd mede gevoed door massale transmigratie van Indonesiërs naar het gebied. In het kader van officiële transmigratieprogramma’s zijn naar schatting zevenhonderdduizend boeren en arbeiders uit overbevolkte gebieden vanuit Indonesië naar West-Irian (sinds 1973 Irian Jaya geheten) getrokken. Langzamerhand begonnen de Papoea’s een minderheid in eigen land te vormen. De OPM bleef zich verzetten tegen het Indonesische bewind. De ongelijkheid in de verdeling van de welvaart en de mensenrechtenschendingen voedden mede de Papoease onafhankelijkheidsstrijd. Een strijd die tot op de dag van vandaag wordt gestreden.
Het valt moeilijk te ontkennen dat er sinds de volksraadpleging in 1969 aan Nederlandse kant een ‘schuldig zwijgen’ heerste, de gevolgen voor de Papoea’s dramatisch waren en de internationale rechtsorde was geschaad. Nederland hield zich doof. In de aanloop naar de breuk in 1992 werd door minister Pronk de mensenrechtensituatie in Atjeh en Oost-Timor echter wel aan de kaak gesteld, maar over Papoea werd geen woord gerept. Wellicht besefte Pronk dat ook Nederland in deze zaak ‘vuile handen’ had. Ook tijdens het staatsbezoek van koningin Beatrix in 1995 werd over de mensenrechtenschendingen in Papoea niet gesproken. Weliswaar was Den Haag zich terdege bewust van haar morele medeaansprakelijkheid inzake deze trieste kwestie, maar wilde het kabinet de broze relatie tussen Nederland en Indonesië niet nog verder verzwakken. Soeharto had in 1992, inzake de kwestie Atjeh als ook ten opzichte van Oost-Timor, immers al duidelijk laten blijken dat hij geen enkele bemoeienis aangaande interne zaken duldde. Zolang Soeharto aan het bewind bleef, was de tijd kortom niet rijp voor het aan de kaak stellen van de kwestie-Papoea.

De periode 1998 – heden

De val van Soeharto (1998)
De onverwacht snelle val van Soeharto in 1998 opende echter nieuwe mogelijkheden. De roep om afscheiding begon te klinken vanuit al de Indonesische volken die van oudsher problemen hadden met hun ondergeschikte positie binnen de Republiek Indonesië. Onder Soeharto was elke vorm van autonomie laat staan onafhankelijkheid onbespreekbaar, maar de in mei 1998 nieuw aangetreden Habibie ging in het kader van reformasi en door de noodgedwongen zaak het land bijeen te houden de discussie met Atjeh, de Molukken en ook Papoea aan over verregaande autonomie. De hoop van de Papoea’s was gevestigd op een nieuw en eerlijk referendum. De roep om gerechtigheid begon steeds duidelijker te klinken. De toezeggingen van president Habibie aangaande autonomie hadden echter een averechts effect, want het leger als hoeder van de idealen van de Indonesische revolutie en bewaarder van de Indonesische eenheidsstaat was tegen zijn toegevend beleid. De militairen voorzagen desintegratie van Indonesië. De militaire repressie vanuit Jakarta op de ‘rebellen’ nam zodoende toe. Demonstraties tegen de regering werden door de militairen met bruut geweld uiteengeslagen en er werd een verbod uitgevaardigd op het houden van politieke bijeenkomsten.
Habibie moest als overgangspresident in oktober 1999 wijken voor Abdurrahman Wahid. Deze gematigde politicus en religieus leider probeerde de zaak zoveel mogelijk bijeen te houden door ook concessies te doen. Na het referendum op Oost-Timor op 30 augustus 1999 en de daaruit voortvloeiende belofte van onafhankelijkheid in mei 2002, poogden ook Atjeh, de Zuid-Molukken en Irian Jaya hun onafhankelijkheid op de daarop volgende agenda geplaatst te zien. Onder druk van de beweging voor een onafhankelijk West-Papoea (zoals Nieuw-Guinea sinds 1973 heette), besloot Wahid tot een naamsverandering. Zo werd Irian Jaya op 1 januari 2000 officieel omgedoopt in ‘Papoea’, een naam die al tientallen jaren gebruikt werd door ijveraars van onafhankelijkheid voor het gebied. Wahid noemde het ‘een grondwettig recht om zich uit te spreken voor een onafhankelijk Papoea’, maar zei ook ‘dat het zijn constitutionele plicht als president was om vast te houden aan de onschendbaarheid van het Indonesische grondgebied’. Van afscheiding kon volgens de president geen sprake zijn. Wel bood hij zijn verontschuldigingen aan voor de wandaden van de Indonesische troepen in het gebied. Intussen was het hijsen van de Papoea-vlag op 1 december 1999 al officieel gedoogd door het leger en politie, kennelijk op bevel van Wahid. Deze welwillendheid stond in scherp contrast tot het voorgaande beleid, want een jaar daarvoor was het hijsen van de Papoea-vlag nog op gewelddadige door het leger verhinderd.
Het aantreden van Wahid voedde het vertrouwen van de Papoea’s en hun eis om onafhankelijkheid klonk steeds sterker. Een groep van vierhonderd onderwijzers, studenten, dominees, lagere ambtenaren en politiek gevangenen kwamen bijeen en constitueerden zichzelf tot de Papoea-Raad. De Papoea-Raad werd het parlement van de beweging, het Papoea-Presidium werd het uitvoerende lichaam en de voorzitters werden Tom Beanal en Theys Eluays. Besloten werd vijfduizend Papoeavertegenwoordigers bijeen te roepen en het thema van het congres in mei-juni 2000 was het ‘rechtzetten van de geschiedenis’. De bijeenkomst nam een politieke motie aan, waarin stond dat de uitslag van het referendum van 1969 het product was van intimidatie, dat de gang van zaken niet strookte met het Akkoord van New York en dat deze volksraadpleging geen geldige rechtsgrond vormde voor integratie in Indonesië. Ze verklaarden de strijd om onafhankelijkheid vreedzaam te willen voeren langs de weg der onderhandelingen met democratische en diplomatieke middelen.
Wahid was bereid de opstandige gebieden vergaande autonomie te verschaffen, maar trad eveneens hard op tegen afscheidingsbewegingen. Echter, ook hij wist temidden van de chaos in Indonesië geen stand te houden. Zijn opvolgster, Megawati Soekarnoputri, kwam in juli 2001 aan het bewind. Zij zag de ‘integratie’ van deze opstandige provincie als het sluitstuk van het nationale éénheidsstreven van haar vader. Jakarta trok de teugels weer strak aan en Megawati verbood het hijsen van de Papoea-vlag, terwijl ook de naam Papoea (tijdelijk) weer geschrapt werd. Tevens werd de omvang van het Indonesische garnizoen en politiemacht opnieuw sterk uitgebreid. De minister van Sociale, Politieke en Veiligheidszaken, Bambang Susilo Yudhoyono, liet echter wel weten Papoea en Atjeh verregaande autonomie te willen blijven verlenen, maar dat tegen ‘separatistische activiteiten’ hard zou worden opgetreden. Onafhankelijkheid was geen optie.
Sinds de val van Soeharto in 1998 had de Operasi Papoea Merdeka (OPM) geen acties van betekenis meer ondernomen, maar doordat het Papoea-Presidium de OPM strijders deelname ontnam, zette dit kwaad bloed en werd de OPM sindsdien weer actief. De integratiepolitiek van Megawati deed de gemoederen eveneens hoog oplaaien.

Speciale Autonomie
Op 22 oktober 2001 werd het blijvende verzet van de Papoea’s beloond door aanname van de Speciale Autonomiewet in Jakarta. Twee jaar nadat Wahid de naam Irian Jaya in Papoea had veranderd, accepteerde de regering-Megawati een intern zelfbeschikkingsrecht voor de bevolking van Papoea (dat toch zo mocht heten). Het budget voor de Papoea provincie werd bijna verdubbeld. Bovenal zou een deel van de inkomsten van Papoea nu niet langer naar Jakarta, maar ten goede komen aan de regio zelf. Ook werd bepaald dat Papoea recht had op eigen ‘culturele symbolen’, zoals een vlag en een volkslied. In de Speciale Autonomiewet werd concreet bepaald dat de provincie voortaan zeventig procent van de olie, gas en mijnbouw terug zou krijgen en uit de minder lucratieve sectoren zoals visserij en bosbouw tachtig procent.
Hoewel de eis van onafhankelijkheid door de Indonesische regering opnieuw werd afgewezen, was een deel van de Papoea’s tot medewerking bereid als het lukte zo de ‘geschiedenis te herschrijven’. Dat betekende erkenning van het onrecht dat hen was aangedaan sinds de overdracht van het gebied in 1963. De Papoea-leider Theys Eluays kwam met een ‘manifest’ samen met vijfentwintig vertegenwoordigers uit alle delen van de regio. Zij kwamen begin november 2001 tot de overtuiging dat hun rampzalige lot mede was veroorzaakt door Nederland, dat nooit had geprotesteerd tegen de wijze waarop de volksraadpleging in 1969 werd gevoerd.
Een maand na de aanname van de Speciale Autonomiewet werd Eluays in november 2001 echter door militairen vermoord. Wie opdracht had gegeven tot de moord is nog altijd niet duidelijk en zal wellicht ook nooit bekend worden. Uiteindelijk bleek dat Eluays door de soldaten was gewurgd. Papoea’s gingen uit protest massaal de straat op. Viktor Kaisiepo, een vooraanstaand Papoea mensenrechtenactivist woonachtig in Nederland, noemde de moord een ‘politieke moord’. Het Papoea-Presidium, Presidium Dewan Papoea (PDP), wenste dan ook een onderzoek naar de moord op Eluays onder internationaal toezicht, maar Megawati weigerde hierover te praten. Mensenrechtenorganisaties werden consequent niet toegelaten tot Papoea grondgebied, wederom een bewijs dat Indonesië geen inmenging in ‘soevereine zaken’ duldt. Hoezeer de mensenrechtensituatie was verslechterd, bleek aan de vooravond van 1 december 2001, de dag waarop veel Papoea’s hun vlag hijsen ter herdenking aan 1 december 1961. De wapperende Papoea-vlag werd naar beneden gehaald en meer dan veertig sympathisanten verdwenen achter de tralies.
Ondertussen werd de Wet op Bijzondere Autonomie in maart 2003 door Megawati weer op losse schroeven gezet, door te bepalen dat Papoea moest worden opgedeeld. Hiermee gaf de Indonesische regering opdracht tot ‘versnelde uitvoering’ van een oud wetsvoorstel uit 1999. Dit wetsontwerp behelsde de opdeling van de provincie in drie kleinere provincies, wat op massaal verzet stuitte van de Papoea-bevolking. Dat dit ‘afgeschreven’ plan weer opnieuw ter tafel kwam, hield verband met het verzet tegen de wet op Bijzonder Autonomie voor Papoea die in oktober 2001 was aangenomen door het Indonesische parlement. Dit besluit heeft de uitvoering van de Speciale Autonomiewet hoogst onzeker gemaakt. De autonomiewet vereiste namelijk dat een besluit tot bestuurlijke herindeling de goedkeuring behoefde van het streekparlement en de Papoea-Volksraad. Echter, het streekparlement is nooit op de hoogte gesteld van het voornemen tot bestuurlijke herindeling terwijl een Papoea-Volksraad op het moment van het besluit nog niet was ingesteld. De herindeling zorgt tot op de dag van vandaag dan ook voor grote problemen tussen Indonesië en Papoea. In de praktijk blijkt de Speciale Autonomie tot op heden nooit volledig te zijn uitgevoerd en dat er nog meer militairen naar het gebied zijn gezonden dan ooit voorheen.

Bevindingen van mensenrechtenorganisaties
Pas eind 2004 stelde de Indonesische commissie voor de mensenrechten (KomnasHAM) een onderzoek in naar de terreur van het Indonesische leger. Conclusie van het rapport was dat er sprake was geweest van ‘genocide’ in Papoea. Het Indonesische leger werd bovendien verantwoordelijk gesteld voor illegale houtkap en andere verstorende economische activiteiten, het destabiliseren van Papoea door het orkestreren van aanvallen waarbij de schuld bij de OPM werd gelegd, illegale wapenhandel, het trainen van anti-Papoea-milities, prostitutie en de verspreiding van HIV/AIDS. Een onderzoek van de Amerikaanse universiteit Yale naar de mensenrechtensituatie in Papoea bood eveneens een treurige opsomming van wat Indonesië de Papoea’s had aangedaan sinds het in 1963 het beheer overnam van Nederland. Volgens de Amerikaanse onderzoekers dienden die handelswijzen maar één doel: ‘de vernietiging van de Papoea’s’. Het Amerikaanse congres sprak in 2003 tevens zijn bezorgdheid uit over dit rapport en vroeg de VN de Papoea’s in staat te stellen een referendum te houden over eventuele afscheiding van Indonesië. De in oktober 2004 aangetreden president, Bambang Yudhoyono, wees dat resoluut van de hand en zei dat Papoea een binnenlandse kwestie betrof en Jakarta inmenging van buitenaf niet zou dulden. Onafhankelijkheid was voor Yudhoyono uitgesloten. Wel bleef hij wijzen op de speciale autonomie voor de regio. De Indonesische regering beloofde op korte termijn een inheemse Papoea-volksvergadering te zullen instellen, waarvan uitsluitend leden van de Papoea-bevolking deel uit zouden maken. De ‘Majelis Rakyat Papua’, Papoea-Raad (MRP), werd inderdaad in november 2005 geïnstalleerd, na vier jaar vertraging. Deze ‘Raad van het volk van Papoea’ heeft een machtige stem toebedeeld gekregen ten aanzien van elke belangrijke beslissing die over Papoea wordt genomen. Zowel in de MRP als het provinciebestuur zitten veel Papoea’s die op zijn minst sympathiseren met het idee van een onafhankelijk Papoea. Tom Beanal, de opvolger van de Papoea-leider Eluays, is echter minder optimistisch: ‘Indonesië stuurt de laatste tijd veel militairen naar Papoea. Waarom? Waarom hebben ze vier jaar gewacht met het instellen van de MRP? En waarom willen zij Papoea in stukken snijden?’ Volgens Beanal was de beslissing tot opdeling van Papoea een duidelijke actie om de speciale autonomie van de provincie te frustreren, omdat de Indonesische regering helemaal geen autonoom Papoea wil.

De Nederlandse houding inzake de kwestie Papoea
De roep van de Papoea’s om onafhankelijkheid klonk steeds sterker door in Indonesië, maar ook bij het kleine duizendtal Papoea’s in Nederland. Van de toezegging van Nederland in 1962 om alert te blijven op het wel en wee van de Papoea’s kwam niets terecht. De gebeurtenissen in het voormalig Nieuw-Guinea werden in de Nederlandse politiek genegeerd. Morele overwegingen maakten plaats voor een strikt realistische benadering en gekozen werd voor een goede verhouding met Indonesië. Indonesië toonde zich uiterst gevoelig voor elke bemoeienis van buitenaf en bestempelde de kwestie steevast als een strikt binnenlandse aangelegenheid en beriep zich op het soevereiniteitsprincipe. De Nederlandse politiek liet Indonesië zijn gang gaan om een goede verstandhouding te waarborgen, dit ondanks het feit dat er ondertussen massale mensenrechtenschendingen plaats vonden jegens de Papoea’s. De Papoea’s werden kortom aan hun lot overgelaten. Onder de opvolger van minister van Buitenlandse Zaken Luns, N. Schmelzer (1971-1973) werd bijvoorbeeld geen enkele aandacht aan het gebied en zijn inwoners besteed. Zo werd door de minister van ontwikkelingssamenwerking, J. Pronk, de mensenrechtensituatie in Oost-Timor en Atjeh wel herhaaldelijk aan de orde gesteld, maar werd er geen woord vuil gemaakt aan de situatie van de Papoea’s. Tijdens het staatsbezoek van koningin Beatrix aan Indonesië in 1995 werden de mensenrechtenschendingen in Papoea eveneens niet besproken. Aan Nederlandse zijde werd geconstateerd dat de periode-Soekarno niet rijp was voor het aan de orde stellen van de situatie in het omstreden gebied.
De val van Soeharto deed de politieke desinteresse voor de Papoea’s echter verdwijnen. De ontwikkelingen in Indonesië kregen ruimschoots de aandacht in de Nederlandse en internationale media. Het aantreden van Habibie in 1998 en zijn opvolger Wahid in 1999 brachten hoop op verbeteringen op het gebied van democratie en mensenrechten. Zo ging laatstgenoemde president, door de opgevoerde druk als gevolg van de gekozen onafhankelijkheid van Oost-Timor in september 1999, in overleg met door geweld geteisterde gebieden als Atjeh en de Zuid-Molukken. Ook Irian Jaya kwam zo weer op de agenda. Wahid besloot het gebied per 1 januari 2000 officieel om te dopen in ‘Papoea’, beloofde hen dat jaar autonomie en deed zo het streven naar onafhankelijkheid van de Papoea’s weer opleven. Wat de Papoea’s wilden was dat het onrecht van 1969 zou worden gecorrigeerd en ze alsnog hun zelfbeschikkingsrecht vrijelijk konden uitoefenen in een nieuw en eerlijk referendum. Nederland als voormalig moederland werd hierbij om hulp gevraagd.
De Nederlandse regering kon volgens menigeen de morele medeplichtigheid niet blijven ontkennen. Tweede Kamerlid, E. van Middelkoop (Gereformeerd Politiek Verbond, GPV), gaf in december 1999 te kennen ‘dat hij het niets vond dat de Kamer na tientallen jaren zijn verantwoordelijkheden nog steeds niet erkende.’ Hij diende daartoe het volgende voorstel in:

‘De Act of Free Choice van 1969 is met medewerking van Nederland een schetsvertoning geweest. Toen is er geen recht gedaan aan het recht van de Papoea’s. Onlangs bereikten ons berichten uit Australië die een nieuw licht werpen op de gebeurtenissen die hebben geleid tot inlijving in de Indonesische Republiek. Ik meen dat de toekomst van de Papoea’s gediend is met een eerlijk onderzoek naar het verleden. Ik wil daarom de regering uitnodigen, te bevorderen dat een dergelijk onderzoek wordt gehouden. Dat kan met medewerking van personen, voor zover nog in leven, die betrokken waren bij de besluitvorming destijds met Indonesië, Australië en vooral ook de VN. Een dergelijk onderzoek gaat, om misverstanden te vermijden, niet over de staatkundige toekomst van Nieuw-Guinea. Wel kan het een bijdrage leveren aan een verstandige discussie daarover, een discussie die overigens nu reeds in de straten van Jayapoera is gestart.’

Minister van Buitenlandse Zaken destijds, J.J. van Aartsen (1998-2002), reageerde echter niet op deze oproep. Om deze reden werd door Van Middelkoop, tezamen met de parlementariër J.T. van den Berg (Staatkundig Gereformeerde Partij, SGP), op 9 december 1999 een motie met dezelfde strekking ingediend. De verrassende reactie van Van Aartsen hierop luidde als volgt:

‘Ik moet eerlijk zeggen dat ik enige aarzelingen had bij de ideeën van de heer Van Middelkoop op dit punt. Overigens meen ik dat ik hierover in de schriftelijke beantwoording eerlijk was, maar misschien is er iets misgegaan bij de verwerking van mijn antwoord. Ik ga ervan uit dat het de heer van Middelkoop er niet om gaat het statenverband van Indonesië verder ter discussie te stellen. Daar wil ik namelijk een dikke streep onder zetten. Die discussie moeten wij niet voeren met de Indonesische regering. Dat wil ik vooraf met enige klem gezegd hebben, zeker in de richting van de Indonesische regering. Het lijkt mij goed voor de geschiedschrijving om te doen wat de heer Van Middelkoop in dit kader vraagt. Mijn reactie op de motie is dus positief, waarmee deze in zekere zin overbodig is geworden.’

De reden dat Van Aartsen zoveel jaar na dato alsnog een onderzoek instelde naar de gang van zaken rond de bestuursoverdracht in 1962 en de Daad van Vrije Keuze is volgens Van Middelkoop achteraf bezien tweeledig.

‘Ten eerste heeft Van Aartsen via zijn vader, Jan van Aartsen die ook minister is geweest, vermoedelijk het besef meegekregen dat de Papoea’s destijds onrecht is aangedaan. Dat besef leefde breed en vooral in de wereld van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en andere protestantse groeperingen, zoals het GPV, waartoe ook ik behoorde.’

Dit had er, aldus Van Middelkoop, toe geleid dat Van Aartsen intuïtief van de redelijkheid van het verzoek tot het instellen van een Papoea-onderzoek overtuigd was.’ In een persoonlijk interview, gehouden in september 2006, beaamde Van Aartsen dit:

‘Mijn vader is in 1958 minister van Verkeer en Waterstaat geworden in het vierde Kabinet-Drees, van 1959 tot 1963 minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, zoals dat toen heette, in het kabinet de Quay en van 1963 tot 1965 werd hij weer minister van Verkeer en Waterstaat in het kabinet-Marijnen. De hele episode uit 1962 heeft zich in zekere zin dus ook in discussies bij ons aan de keukentafel vertaald. Aangezien ik al van jongs af aan politiek zeer geïnteresseerd was herinner ik mij heel sterk de gevoelens die leefden in de boezem van het kabinet-de Quay over deze affaire. Ik geloof dat mijn vader behoorde tot diegenen die de ‘Luns-visie’ ondersteunde. Met andere woorden, een visie waarin naar een hoge mate van zelfbeschikking voor de Papoea’s werd toegewerkt en niet de koers werd gevolgd van het uitleveren van de Papoea’s aan Indonesië. Dat was dan ook het wrange van het besluit in 1962, dat werd door velen zo gevoeld en ook door mijn vader, dat ze de Papoea’s in Nieuw-Guinea min of meer aan hun lot over lieten.’

Ten tweede lag het besluit van Van Aartsen, aldus van Middelkoop, in lijn met de situatie in Indonesië op dat moment: ‘In Indonesië had de toenmalige president Wahid een dialoog met alle volkeren in Indonesië in het vooruitzicht gesteld, inclusief de Papoea’s. Dit betekende dat Indonesië niet onmiddellijk zou protesteren als in Nederland een dergelijk onderzoek zou worden ingesteld.’ Ook dit wordt bevestigd door Van Aartsen. De oud-minister van Buitenlandse Zaken voegt er in het genoemde interview aan toe:

‘Toen Van Middelkoop om een historisch onderzoek vroeg was mijn overweging heel simpel; laten we in een wetenschappelijk onderzoek nou eens bekijken wat er precies is gebeurd, zonder daarbij het statenverband van Indonesië aan de orde te stellen. Wat heeft de Act of Free Choice voorgesteld en hoe komt het dat de Wiedergang van de geschiedenis geweest is zoals die was? De kwestie-Nieuw-Guinea behoort immers tot een belangrijk deel van onze geschiedenis. Met name omdat er ook veel Papoea’s in Nederland wonen en een groep in de Nederlandse samenleving zich altijd druk is blijven maken over het lot van de Papoea’s in de periode ’63 tot ’69 en de periode daarna. Het ging Van Middelkoop, althans zo heb ik hem begrepen en zo heb ik het dacht ik ook in de Tweede Kamer verwoord, om het uitzoeken van de gegevens, de feiten, de ontwikkelingen ten aanzien van de verhouding tussen Nederland en Nieuw-Guinea en de rol van Nieuw-Guinea in de Nederlandse politiek ten opzichte van Indonesië. Ik vond het niet meer dan logisch dat je dat gewoon doet. Ik vond de vraag van Van Middelkoop dus redelijk, begrijpelijk en eigenlijk noodzakelijk. Ik kon natuurlijk wel bevroeden dat er enige wenkbrauwen zouden worden gefronst in Jakarta, ofschoon ze in een nieuwe fase zaten met Wahid die net was aangetreden. Maar dat was natuurlijk ook de reden waarom Van Middelkoop juist toen met dat verzoek kwam.’

Besloten werd het historische onderzoek naar de Daad van Vrije Keuze door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING) te laten uitvoeren, onder leiding van professor P.J. Drooglever. Van Middelkoop hoopte dat het historisch onderzoek tientallen jaren van stilzwijgen van de internationale gemeenschap, en voormalig kolonisator Nederland voorop, eindelijk eens zou doorbreken.
V. Kaisiepo, vertegenwoordiger van de Papoea-Raad in Nederland, toonde zich ‘zeer gelukkig’ met het onderzoek, omdat Nederland nu voor het eerst de feiten van de periode 1962-1969 op een rij liet zetten. De stichting Pro-Papoea was echter minder positief, omdat vooraf werd vastgesteld dat het onderzoek de ‘territoriale integriteit van Indonesië niet mocht schaden’. De Papoea’s hoopten op Nederlandse steun in hun onafhankelijkheidsstreven en zij verwachtten dat Den Haag er bij de VN op zou aandringen de volksraadpleging van 1969 ongeldig te verklaren.
Voor de regering kon van onafhankelijkheid evenwel geen sprake zijn, ook al kreeg de mensenrechtensituatie en de Speciale Autonomiewet meer aandacht in de Nederlandse politiek sinds de instemming met het ‘Drooglever-onderzoek’. Voor haar, en in grote verband de Europese Unie (EU), is de enige duurzame oplossing voor de problemen in Indonesië het effectief implementeren van de speciale autonomiestatus binnen de territoriale eenheidsstaat. Dat geldt voor de problemen in Atjeh en de Zuid-Molukken, maar eveneens voor Papoea. Minister Bot van Buitenlandse Zaken bevestigde in augustus 2004 dat Nederland geen enkele aanspraak van de Papoea’s op onafhankelijkheid steunde. Hij deed er een schepje bovenop door te melden dat hij het Drooglever-onderzoek liever achterwege had gelaten. In het Algemeen Dagblad verklaarde hij: ‘Ik heb me altijd van het onderzoek gedistantieerd.’ Toen in de Tweede Kamer in oktober 2004 door M.C. Haverkamp (CDA) vragen werden gesteld over deze uitspraak, was de reactie van Bot:

‘De Indonesische regering is van meet af aan ongelukkig geweest met het onderzoek. De Indonesische autoriteiten beschouwen het onderzoek als een obstakel in de bilaterale relatie. Bij de Indonesische autoriteiten bestaat grote zorg dat het onderzoek voor politieke doelen voor voorstanders van de onafhankelijkheid van Papoea misbruikt zal worden en tot veel onrust onder de bevolking in de provincie zal leiden. Om de zorgen aan Indonesische zijde weg te nemen is bij ieder contact onderstreept dat het onderzoek een academische studie is, waaraan de Nederlandse regering niet gebonden is. Bovendien is nogmaals benadrukt dat respect voor territoriale integriteit van de Republiek Indonesië het vaste uitgangspunt vormt van het Nederlandse beleid met betrekking tot Indonesië. Tevens is erop gewezen dat reeds veel onderzoek naar deze aangelegenheid is gedaan. De Nederlandse regering is van mening dat de Speciale Autonomiewet, die per 2002 van kracht werd, een goede basis biedt om te werken aan verdere ontwikkeling van Papoea en de Papoea-bevolking binnen de Indonesische eenheidsstaat. Overigens heeft de Nederlandse regering reeds toegezegd om in de ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met Indonesië meer aandacht te geven aan Papoea.’

Bot maakte er kortom geen geheim van dat het Drooglever-onderzoek onder zijn verantwoordelijkheid niet zou zijn ingesteld, omdat de Indonesische regering het onderzoek als een obstakel in de wederzijdse betrekkingen beschouwde. Bot distantieerde zich dus bij voorbaat al van een door Buitenlandse Zaken ingesteld en gefinancierd onderzoek dat nog niet was afgerond en waarvan hij het eindresultaat derhalve nog niet kende. De mening van Van Aartsen hierover is:

‘Voor de historie is het juist van belang dat je zoiets uitzoekt. In Nederland houden we er heel erg van dergelijke gevoelige kwesties onder het tapijt te stoppen. Dat is uiteindelijk voor een gezonde discussie en soms ook voor een normale verwerking van episodes niet goed. Bot heeft daar kennelijk met een andere invalshoek naar gekeken. Ik vermoed dat zijn Indonesische gesprekspartners dat intuïtief gevoeld hebben, het onderzoek naar de Daad van Vrije Keuze was immers een vast onderdeel bij de besprekingen tussen de Nederlandse en Indonesische regering. Dat is waarschijnlijk ook de reden dat de gevoeligheden aan de Indonesische kant juist toen aan de oppervlakte kwamen. Ik denk, en dan moet ik voorzichtig zijn, dat het ongeveer zo is gegaan.’

Dat de Indonesische regering niet gelukkig was met het onderzoek bleek in 2004 aangaande het Indonesische visumbeleid. Toeristen en andere reizigers uit de Schengen-landen hoefden voortaan niet meer eerst naar de Indonesische ambassade om een visum aan te vragen, zij konden dat bij aankomst op het vliegveld in Indonesië regelen. Alleen voor Nederlanders gold een visumplicht. ’Jullie Nederlanders zijn zo kleinzerig’, zei de Indonesische regeringsvertegenwoordiger Roeslan Abdulgani ondiplomatiek. ‘Doordat jullie zo kleinzerig zijn, worden wij dat ook‘. Impliciet erkende hij hiermee dat de visummaatregel genomen was uit onvrede met het Drooglever-onderzoek, maar formeel ontkende Indonesië dat. De Indonesische minister van Buitenlandse Zaken, H. Wirayuda, wees er begin 2004 op dat Indonesiërs zelf ook een visum moesten aanvragen voor een bezoek aan Nederland.
Op de achtergrond speelden andere problemen eveneens een rol. Volgens de oud-politicus en diplomaat, R. Abdulgani, bemoeien de Nederlanders zich nog teveel met Indonesië. ‘Wij weten wel dat we zwak zijn op het gebied van mensenrechten, maar we tonen onze goede wil. Indonesische diplomaten hebben het gevoel dat de Nederlanders ons in hun vuistje uitlachen, vanwege het separatisme in Atjeh, Molukken en Papoea.’ Desgevraagd noemde Abdulgani de hardste klap in het Indonesische gezicht, het onderzoek van Drooglever. ‘Ik begrijp die Nederlanders niet’, zei de Indonesische oud-minister van Buitenlandse Zaken onder Soekarno. ‘Ze halen niet alleen oude koeien uit de sloot, maar maken ook oude wonden open. Wij hebben er geen enkel bezwaar tegen als Nederland de koloniale geschiedenis opnieuw wil beleven om het verleden te kunnen verwerken, maar betrek ons daar niet bij. Wij hebben onze eigen problemen, zoals het pijnlijke verlies van de provincie Oost-Timor.’
Gezien de houding van de Indonesische regering is het dan ook niet verwonderlijk dat minister Bot zich distantieerde van het Drooglever-onderzoek, ook al vond dit plaats in opdracht van zijn voorganger. Nederland heeft altijd voorrang gegeven aan een vriendschappelijke relatie met Indonesië boven het welzijn van de Papoea’s en deed dat nu opnieuw. Met spanning werd door geïnteresseerden en belanghebbenden in de kwestie-Papoea dan ook uitgekeken naar de openbaarmaking van het Drooglever-onderzoek dat langer op zich had laten wachten dan voorzien. De reden daarvoor was, aldus Drooglever, gelegen in het feit dat ‘mondiaal archiefonderzoek nu eenmaal zeer tijdrovend is’. Hij ontkende te zijn tegengewerkt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en stelde zich door niemand te hebben laten manipuleren; niet door de Nederlandse politiek en ook niet door West-Papoea lobbyisten. Daarentegen beaamde Drooglever wel dat het spijtig was dat de Indonesische autoriteiten hem weigerden toe te laten tot Papoea. ‘Dat was’, volgens hem, ‘een ernstige tekortkoming van zijn onderzoek.’

De openbaarmaking van het Drooglever onderzoek
Op het Instituut voor de Nederlandse Geschiedenis presenteerde Drooglever op 15 november 2005 in Den Haag zijn studie Een Daad van Vrije Keuze: De Papoea’s van westelijk Nieuw-Guinea en de grenzen van het zelfbeschikkingsrecht. Voor deze aangelegenheid was een grote delegatie Papoea-leiders naar Nederland afgereisd.
In de toelichting op zijn boek benadrukte Drooglever dat zijn studie een historisch onderzoek betrof en geenszins als een doelgerichte aanbeveling voor de Nederlandse regering mocht worden beschouwd. De term rapport werd dan ook consequent door hem gemeden. In de vervolgpresentatie zette hij het verloop van zijn onderzoek uiteen en concludeerde dat de volksraadpleging van 1969 plaats had gevonden onder ‘twijfelachtige omstandigheden’. De term ‘doorgestoken kaart’ werd hiermee in verband gebracht. Dat de volksraadpleging een farce was, was reeds bekend. Velen, zoals de journalist Dirk Vlasblom en wetenschappelijk onderzoekers als Hans Meijer, John Saltford en Kees Lagerberg kwamen reeds tot deze slotsom.
Het formele regeringsonderzoek was voor vele Papoea’s een zege. Voor hen waren de bevindingen van Drooglever de formele erkenning van een jarenlange onderdrukking, zo bleek ook uit de emotionele redevoeringen vanuit het Papoea publiek op die 15de november. Volgens de secretaris-generaal van het PDP (Papoea-Presidium) waren de Papoea’s met het Nederlandse onderzoek in de hand nu in staat om een sterkere lobby te gaan voeren voor de Papoea-zaak. Papoea-leider, T. Alhamid, stelde ‘dat dit rapport niet alleen voor Nederlandse consumptie is, maar dat de hele wereld erover zal lezen’. Dat er veel internationale interesse was, bleek ook uit de vele buitenlandse aanwezigen op 15 november. Met name mensenrechtenorganisaties uit Australië, de VS, Groot-Brittanië en de EU waren aanwezig en hun vertegenwoordigers lieten weten internationaal te zullen blijven lobbyen voor het welzijn van de Papoea’s. Een dergelijke internationalisatie van het Papoea-probleem werd door de Indonesische regering juist gevreesd. Dit was ook de hoofdreden voor Indonesië om de visumplicht voor Nederlanders in te stellen, om zodoende te voorkomen dat Nederlanders de befaamde provincie Papoea zouden betreden voor onderzoek zonder Indonesische controle. In een interview met Drooglever in de pers werd dit nogmaals bevestigd. ‘Aan archiefmateriaal was in Nederland geen gebrek, in tegenstelling tot Jakarta, waar de archieven angstvallig dicht werden gehouden. Om problemen te voorkomen ben ik maar niet afgereisd naar Jakarta’, aldus Drooglever. ‘Ik wilde geen partij worden en heb me daarom opgesloten in mijn ivoren toren.’
Gezien de opstelling van Bot was het dan ook niet verrassend dat hij niet aanwezig was toen Drooglever zijn onderzoek openbaar maakte, en met hem vele andere politici. Vanwege Bots ‘diplomatieke verkoudheid’ werd de studie nu in ontvangst genomen door Van Aartsen (toen inmiddels fractieleider van de VVD). Hij zag het boek als een ‘indrukwekkende wetenschappelijke analyse’ die beantwoordde aan het doel de Nederlandse geschiedenis inzake Nieuw-Guinea te documenteren. Wat Van Aartsen betreft was ‘het onderzoek geen aanleiding voor een wijziging van het Nederlandse kabinetsbeleid over Nieuw-Guinea en de Indonesische territoriale grenzen.’ ‘De winst van het Drooglever-rapport is dat de Nederlandse geschiedenis uitgezocht is. Het boek is waanzinnig goed geschreven, magnifiek. Dat is dan ook de waarde van het rapport.’ Van Aartsen benadrukte verder ‘dat de Papoea’s geen valse hoop moet worden gegeven.’ Het moge duidelijk zijn dat minister Bot niet aanwezig wilde zijn om zo de diplomatieke betrekkingen met Indonesië veilig te stellen. Indonesië zag de studie van Drooglever immers ‘als het belangrijkste obstakel in de relatie tussen Nederland en Indonesië’, aldus Bot in het parlement in oktober 2004.
In een poging Jakarta gerust te stellen dat Den Haag geen politieke consequenties zou verbinden aan het Drooglever-boek, verkondigde Bot meteen nadat Drooglever zijn boek had gepresenteerd in een reactie ‘zich niet gebonden te achten aan de uitkomst van wat hij een academische studie noemt’. Ook zei de minister ‘geen enkele verplichting, moreel of anders, te voelen’ ten aanzien van Papoea. Hij betitelde het rapport-Drooglever louter als ‘het resultaat van een academisch onderzoek, bedoeld voor de geschiedschrijving’. Hoewel de studie werd geschreven in opdracht van zijn departement, wilde de bewindsman koste wat het kost de indruk vermijden dat hij zich bemoeide met de Indonesische politiek. Bot stelde expliciet dat het rapport niet in opdracht van de regering was vervaardigd. Volgens Bot ‘heeft de regering slechts een wens van de Tweede Kamer uitbesteedt’. Van Aartsen liet bij monde van een VVD-woordvoerder weten dat onzin te vinden: ‘Van Aartsen heeft als minister opdracht gegeven tot de studie, dan gaat het niet aan dat als een soort persoonlijk initiatief voor te stellen. Dat valt tegen, juist van een bewindsman die eerder dit jaar wel de moed had om enige zaken aangaande de Indonesische onafhankelijkheid recht te zetten’. Hij noemde de redenering van Bot dan ook ‘potsierlijk’. In een recent gehouden persoonlijk vraaggesprek voegde hij eraan toe: ‘Het was een uiterste ongelukkige opmerking van Bot. De manier waarop Van Middelkoop het destijds bracht en ik erop ben ingegaan leidde ertoe dat er een zeer positieve houding was in de Tweede Kamer. Het was dus weldegelijk een verzoek uit de Tweede Kamer waar door de regering tevens positief op is gereageerd.’
Van Aartsen is ook van mening dat Bot zich niet echt heeft ingespannen om op enigerlei wijze duidelijk te maken dat het een serieus onderzoek betrof gesteund door de Nederlandse regering. ‘Hij heeft naar buiten toe zeer veel afstand genomen van het onderzoek. De reden dat hij het niet in ontvangst wilde nemen had waarschijnlijk te maken met zijn bezorgdheid dat het beeld zou ontstaan dat de Nederlandse regering het allemaal zo graag wilde.’ Van Aartsen verklaarde verder dat het geschiedkundige onderzoek naar de Act of Free Choice in de periode die hij kon overzien, tot zomer 2002, echter nooit een wrijfpunt was geweest in de wederzijdse betrekkingen tussen Nederland en Indonesië.

‘Dat er wenkbrauwen zouden worden gefronst in Jakarta kon ik uiteraard wel bevroeden. Ze hadden er wel een unheimlich gevoel over, maar ik vond dat het onderzoek verdedigbaar was ten opzichte van de Indonesische regering. Dat heb ik ook meerdere malen gedaan door te zeggen: het gaat niet om jullie geschiedenis, maar om onze geschiedenis. Het is heel vervelend misschien, maar daar gaan jullie niet over. Natuurlijk was het onderzoek altijd een onderwerp van gesprek. Maar ik heb ten opzichte van mijn collega’s van de Indonesische regering en in het bijzonder mijn collega’s van Buitenlandse Zaken altijd de houding aangenomen van: A) Wij gaan de geschiedenis niet overdoen en B) Wij hebben geen enkele behoefte om de territoriale integriteit van het Indonesische staatsverband aan de orde te stellen. Het enige wat wij willen is onze kant van de geschiedenis nog een keer opschrijven en het zou heel plezierig zijn als jullie daar ook aan mee willen helpen door bijvoorbeeld archieven open te stellen. Mijn uitleg is dan ook telken male door de Indonesische regering geaccepteerd. Dat dit niet opgevolgd is met volledige medewerking aan het onderzoek is jammer. Maar het heeft dus ook niet, en dat vind ik belangrijk, tot een verkilling in de relatie tussen Nederland en Indonesië geleid. Dat beeld is later wel een beetje opgroepen. Dat was naar mijn oordeel niet nodig. Nogmaals, het is nooit een punt van wrijving geweest tussen Nederland en Indonesië. Als minister Bot vanaf het eerste moment dat hij aantrad had gezegd: Ik vecht dit aan. Ik ben van mening dat dit zodanig reden des aanstoots is in de samenwerking met Indonesië en ik kan daar als minister geen verantwoordelijkheid voor dragen, dan had hij de subsidiekraan voor Drooglever kunnen sluiten. Dat heeft hij echter niet gedaan en dat heeft hij ook niet hoeven doen omdat hij überhaupt niet zo met dit vraagstuk is geconfronteerd toen hij aantrad.’

Volgens Van Middelkoop heeft het vergelijken van het Indonesië-beleid van Van Aartsen met Bot echter slechts ten dele zin. ‘Toen Bot minister werd was de zaak van het rapport inmiddels fors gepolitiseerd en vormde het een hindernis in de bilaterale relaties tussen beide landen. Dat neemt niet weg dat ik de houding van Bot kwalijk vond en onder de maat. Soms starten zaken in de politiek zonder veel bijzondere aandacht en betekenis en komt dat pas later.’ De wens van Van Aartsen dat de studie ‘niet in de politieke sfeer zou moeten worden getrokken’, was aldus van Middelkoop ‘goed bedoeld, maar deze bezwering kwam uiteindelijk te laat.’ Het NRC Handelsblad kwam tot dezelfde conclusie:

‘De liberale voorman was niet geheel geloofwaardig met zijn stelling dat het rapport van Drooglever slechts een studie is ter documentatie van de Nederlandse geschiedenis die niet in de politieke sfeer getrokken zou moeten worden. Niet-politieke geschiedschrijving moet namelijk nog worden uitgevonden. Bovendien is Nieuw-Guinea mogelijk voor Nederland geschiedenis, maar voor Indonesië is Papoea actualiteit. Al decennialang zijn in die meest oostelijke provincie van de archipel afscheidingsbewegingen actief.’

Dat Papoea voor Indonesië actualiteit is, bleek ook uit de emotionele en quasi bagatelliserende reacties van Indonesische regeringszijde. De Indonesische regering vond het voorts onbegrijpelijk dat uitgerekend Nederland als oud-kolonisator ‘aan de eenheid van Indonesië zit te porren’. Volgens de Jakarta Post deed voor de regering de conclusie van het Drooglever-rapport er ondertussen niet langer meer toe. ‘De status van Papoea als een integraal onderdeel van Indonesië is eerder door de wereld erkend, inclusief door Nederland zelf’, aldus een woordvoerder van het Indonesische Ministerie van Buitenlandse Zaken. De studie had ook volgens Indonesië alleen maar ‘academische waarde’. Het standpunt van Indonesië dat het puur om een historische studie diende te gaan en niet om een politieke, was in dezelfde woorden uitgedragen door Bot. Met andere woorden, de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken had goed naar Indonesië geluisterd.

De politieke nasleep
Al met al had het jaar 2005 een turbulent Papoea-einde. In november werd er door de Nederlandse media uitgebreid aandacht besteed aan de situatie van de Papoea’s en de twee boekpublicaties: Een Daad van vrije keuze van Drooglever en Schuldig Zwijgen van de Papoea sympathisant en oud Nieuw-Guinea bestuursambtenaar K. Lagerberg. Ook in de Tweede Kamer werd aandacht besteed aan het gebied. Meerder malen werden er Kamervragen gesteld aan de minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de situatie in Papoea. Tijdens de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking op 23 en 24 november 2005 werd door nagenoeg iedere politiek woordvoerder van elke politieke partij Indonesië in het algemeen en Papoea in het bijzonder – zij het vaak kort – gememoreerd. De woordvoerder van het CDA, K. Ferrier, bepleitte ruime aandacht voor Papoea en kwam met een amendement om jaarlijks 1,5 miljoen in te zetten voor capaciteitsopbouw in Papoea. Daarbij beklemtoonde zij tot vijf maal toe dat de eenheid van het Indonesische Republiek bij de het CDA voorop stond. VVD-woordvoerder, H. van Baalen, herhaalde zijn al in de Volkskrant geuite standpunt voorafgaande aan de Drooglever-publicatie. Hij gaf duidelijk te kennen: ‘Mijn fractie komt niet tot politieke conclusies op basis van rapport-Drooglever. Ik neem niet de verantwoordelijkheid voor het politiseren van dit probleem of deze geschiedschrijving. Wij zeggen niet dat we de geschiedenis willen afsluiten, nee, wij willen de discussie niet heropenen. Dit betekent dat Nederland de relatie met Indonesië dient te koesteren. Laat het kabinet met Indonesië overleggen, want de route naar Papoea loopt nog altijd via Jakarta.’ Groen Links bij monde van F. Karimi sprak niet zozeer over het lot van de Papoea’s, maar over het optreden van minister Bot. ‘Hij is de grootste deceptie van het kabinet gebleken. Het verstek laten gaan bij de presentatie van de Daad van Vrije Keuze was niet alleen laf, maar ook kwetsend voor de Papoea’s. Het gaat immers om de erkenning van het leed dat hen is aangedaan’. H. van Bommel (Socialistische Partij, SP) constateerde: ‘de minister weigert het politieke gedrag van de Nederlandse regering uit de jaren zestig inzake Papoea onder ogen te zien. Blijkbaar past dat niet bij het actuele belang dat Nederland aan Indonesië hecht. De minister wil de huidige president van Indonesië hoe dan ook te vriend houden. Het komt dan beter uit om de fouten van het verleden onder ogen te zien.’ C.G. van der Staaij, lid van de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), wilde erkenning dat er een fout gemaakt was door Nederland naar aanleiding van het Drooglever-rapport. Christen-Unie Kamerlid, J.C. Huizinga-Heringa, vroeg expliciet ‘of de regering uitspraak zou doen dat het de rol van Nederland ten opzichte van de Papoea’s betreurt.’ Bot antwoordde daarop steevast met een duidelijke ‘Nee’.

‘Nee, ik denk dat dit soort termen ons niet verder helpt. Wij moeten naar de toekomst kijken. Ik wil graag toekomstgericht werken. Ik stel voorop dat ik meer dan ook begaan ben met de Papoea’s, ook omdat ik daar meer dan anderen in mijn verleden mee te maken heb gehad. Hun lot heb ik iedere keer dat ik bij president Yudhoyono op bezoek ben geweest aan de orde gesteld. Ik blijf daar op terugkomen. Ik vind dat de Papoea’s een maximale autonomie moeten krijgen. Ik vind dat de levensomstandigheden van de bevolking moeten verbeteren. Ik heb met Yudhoyono besproken dat verregaande autonomie het enige geschikte politieke raamwerk is. Het is van belang van goede implementatie dat ook de relaties tussen Nederland en Indonesië goed zijn en blijven. Ook in het EU-kader heb ik herhaaldelijk de aandacht gevraagd voor dit onderwerp. De sleutel ligt bij de Indonesische regering. Het is niet zo dat de relatie met Indonesië vooropstaat. Nee, een goede relatie met Indonesië is nodig om ervoor te zorgen dat ook de Papoea´s een optimale behandeling krijgen en dat wij, samen met internationale organisaties, ervoor kunnen zorgen dat die Speciale Autonomiewet ook wordt toegepast. Wij zullen de territoriale integriteit van Indonesië respecteren, maar de Speciale Autonomiewet is en blijft een belangrijk instrument. Opdeling van de regio in drie delen is niet goed en de Autonomiewet moet worden uitgevoerd naar letter en geest; daarvoor is voortdurende druk nodig vanuit Nederland, de EU en de VN.’

Begrijpelijk is dat Nederland al met al prioriteit hecht aan het veilig stellen van de bilaterale betrekkingen met Indonesië. Dit bleek ook duidelijk uit het bezoek van minister-president, J.P. Balkenende (2002-heden) aan Indonesië in april 2006. Eind maart jongstleden dreigde Nederland nog betrokken te raken bij een ruzie tussen Indonesië en buurland Australië inzake Papoea. Aanleiding was het feit dat de Australië politiek asiel verleende aan 42 Papoea’s die Indonesië van volkerenmoord in Papoea beschuldigden. Dit betekende gezichtsverlies voor de Indonesische regering, die vreesde dat Nederland Australië in deze wellicht zou steunen. Balkenende was voor zijn bezoek aan Indonesië te gast in Australië. Met de verzekering dat Nederland de eenheid en territoriale integriteit van Indonesië respecteert en Yudhoyono steunt in zijn sociaal-economische programma in Papoea, wist Balkenende buiten deze gevoelige kwestie te blijven. Tijdens zijn bezoek aan Jakarta stelde hij de Indonesische regering nogmaals gerust door de territoriale integriteit van Indonesië te benadrukken. Daarop kondigde de Indonesische president Yudhoyono aan dat Nederlanders voortaan geen visum meer hoefden te hebben als zij naar Indonesië wilden vertrekken. In plaats daarvan kunnen zij een ‘visa on arrival’ kopen. Daarmee waren alle plooien weer glad gestreken en was alles weer pais en vree.
De echte doorbraak in de verbetering van de betrekkingen tussen Nederland en de voormalige kolonie was echter te danken aan de erkenning door Bot in augustus 2005 van de Indonesische onafhankelijkheidsverklaring van 17 augustus 1945. Die opstelling had Nederland goodwill opgeleverd. Niet ondenkbaar is dat Bot een vooruitziende blik had en met de tegemoetkoming jegens de Indonesische regering de gemoederen in Indonesië alvast mild wilde stemmen met het oog op de publicatie van het Drooglever-rapport in november 2005. Van Aartsen verklaarde naderhand:

‘Ik vind Bots spijtbetuigenis zelf in hoge mate overdreven, omdat hij het beeld heeft opgeroepen dat dit de eerste keer was dat de Nederlandse regering aanwezig was bij de viering van de Indonesische onafhankelijkheidsdag. Het beeld werd opgeroepen dat dit de eerste keer was dat Nederland zich con amore neerlegde bij die dag. Dat beeld is niet juist, want de Nederlandse ambassadeur is altijd aanwezig geweest als vertegenwoordiger van de Nederlandse regering.’

Hoe dan ook, Balkenende profiteerde tijdens zijn bezoek aan Jakarta van de goodwill die door Bot was gekweekt bij de Indonesische regering. Beide landen besloten hun betrekkingen te intensiveren op een groot aantal terreinen: van handel tot wetenschap, van veiligheid tot politieke samenwerking. De relatie tussen Nederland en Indonesië werden door Yudhoyono en Balkenende in april 2006 dan ook als ‘uitstekend’ gekenschetst.

Een belangrijke plaats wordt dus toegekend aan het ontzien van de gevoelens in Jakarta. Vooralsnog is het regeringsstandpunt, dat het kabinet alleen via de Nederlands-Indonesische relatie iets voor de Papoea’s kan betekenen. Uit de beleidsnotitie Indonesië 2006-2010, die in juni 2006 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, rijst eveneens het beeld dat de betrekkingen met Indonesië van primair belang zijn. In de notitie werd gewezen op het voeren van een intensieve dialoog met Indonesië die een belangrijke bijdrage kan leveren aan het verder uitdiepen en uitbreiden van de bilaterale betrekkingen. De politieke en morele aanvaarding van de ‘Proklamasi’ na zestig jaar en de aanwezigheid van de Nederlandse regering bij de viering ervan op 17 augustus 2005 werd hierbij bestempeld als een ‘mijlpaal’ in de normalisering van de wederzijdse betrekkingen. Aangaande Papoea werd het beleid van de huidige Indonesische president Yudhoyono – gericht op het komen tot een vreedzame oplossing middels politieke dialoog, verbetering van de rechtszekerheid en eerbiediging van de mensenrechten en meer welzijn voor de Papoea’s – betiteld als een voldoende basis om het Nederlandse beleid ter zake in goed overleg met Indonesië te ontwikkelen. Daartoe werd, naar aanleiding van het genoemde amendement van de CDA-fractie, een bedrag van twee miljoen euro uitgetrokken.

De kwestie-Nieuw-Guinea 1949-2006 – Een tussenbalans
Tijdens de Ronde Tafel Conferentie op 27 december 1949 werd het gehele gebied van Nederlands-Indië overgedragen aan Indonesië, met uitzondering van Nieuw-Guinea. Het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea’s was voor Nederland de belangrijkste reden om het gebied niet aan Indonesië te willen overdragen. Voor de Indonesische president Soekarno, aan de andere kant, maakte Nieuw-Guinea een onlosmakelijk deel uit van Nederlands-Indië en diende daarom in de schoot van de Republiek terug gevoerd te worden. De Nederlands-Indonesische relatie verslechterde aanzienlijk door deze patstelling en een grootscheepse oorlog om Nieuw-Guinea was op handen. Ondertussen mengde ook de VS zich actief in het conflict. Gevreesd werd vanuit Amerikaanse zijde dat Indonesië in geval van een oorlog in het communistische kamp gedreven zou worden. Op 15 augustus 1962 bereikten Nederland en Indonesië uiteindelijk overeenstemming over de overdracht van het betwiste gebied in de Overeenkomst van New York. Bepaald werd dat Nederland het bestuur over Nieuw-Guinea tijdelijk diende over te dragen aan de UNTEA, waarna dit VN-orgaan het bestuur vervolgens voor een overgangsperiode van zeven jaar zou overdragen aan Indonesië. Hoewel het akkoord van New York voorzag in een volksraadpleging voor de Papoea’s bleek de aanspraak op zelfbeschikking niet meer dan een theoretisch concept. Indonesië zou immers nooit een afscheiding van Nieuw-Guinea accepteren. De toezichthoudende rol van de VN was dan ook slecht bedoeld om de schijn van een democratische voltrekking van de volksraadpleging, de zogenaamde ‘Daad van Vrije Keuze’, op te houden. Ondanks dat vele Nederlandse ingewijden voorzagen dat de overgangsregeling en het referendum een ‘wassen neus’ waren onderstreepte de Nederlandse regering dat het ‘diep begaan’ bleef met het welzijn van de Papoea’s en nauwlettend zou toezien op een keurge afwikkeling van de volksraadpleging. Dit bleek niet het geval. Integendeel. Jakarta was er op uit om het referendum zo te regisseren dat succes verzekerd was en het gebied zodoende weer in de schoot der Republiek zou worden terug gevoerd. Nederland was niet gelukkig met deze opstelling, maar wilde geen ophef maken omwille van een goed relatie met Indonesië. Zo kreeg Indonesië vrij baan om de volksraadpleging in 1969 naar eigen inzichten vorm te geven. De ‘verrassende’ uitslag was dat de 1025 kiesmannen unaniem voor aansluiting bij Indonesië kozen. De volksraadpleging was aldus een schertsvertoning geworden.
Het Nederlandse kabinet besefte een weinig verheffende rol te hebben gespeeld, maar nam niets eens meer de moeite de kwestie nog te evalueren. Sindsdien heerste een ‘schuldig zwijgen’ van Nederlandse kant. De mensenrechtensituatie in Indonesië werd meerdere malen aan de orde gesteld maar over Papoea werd geen woord gerept. Het Nederlandse kabinet achtte de periode-Soeharto dan ook niet rijp voor het aan de kaart stellen van de kwestie-Papoea (Nieuw-Guinea kreeg in januari 2000 de naam Papoea toebedeeld). De val van Soeharto in 1998 opende echter nieuwe deuren. Elke vorm van autonomie was onder Soeharto onbespreekbaar, maar zowel Habibie als Wahid gingen de discussie aan met gebieden die van oudsher al problemen hadden met hun ondergeschikte positie binnen de eenheidsstaat Indonesië. Onderhandelingen werden heropend met Atjeh, de Zuid-Molukken en ook Papoea kwam weer op de agenda te staan. Na het referendum in Oost-Timor in 1999 en de belofte van onafhankelijkheid in 2002 wilden ook Atjeh, de Molukken en Papoea hun onafhankelijkheid bespreekbaar zien. Het blijvende verzet van de Papoea-bevolking en de OPM (Papoea-vrijheidsorganisatie) werd in oktober 2001 na een lange strijd beloond door aanname van de Speciale Autonomiewet door de regering-Megawati. Deze wet werd in maart 2003 echter weer aan banden gelegd doordat de toenmalige president Megawati Soekarnoputri besloot het gebied op te delen in drie kleinere provincies. Dit stuitte wederom op massaal verzet van de Papoea’s. Dit verzet wordt tot op de dag van vandaag gevoerd, mede omdat uit de praktijk blijkt dat de Speciale Autonomie tot op heden nooit volledig is uitgevoerd.
De roep van de Papoea’s om onafhankelijkheid begon ook in Nederland steeds duidelijker te klinken. De Nederlandse regering kon de morele medeplichtigheid niet blijven ontkennen. Tweede Kamerlid Van Middelkoop diende een voorstel in om de gebeurtenissen die geleid hebben tot de inlijving van Nieuw-Guinea tot de Indonesische Republiek te onderzoeken. Na wikken en wegen besloot minister van Buitenlandse Zaken destijds, Van Aartsen, positief te reageren op deze oproep. Besloten werd het onderzoek uit te laten voeren door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis onder leiding van professor Drooglever. Volgens de huidige minister van Buitenlandse Zaken, Bot, was Indonesië van meet af aan ongelukkig geweest met het onderzoek en zagen de Indonesische autoriteiten het als een obstakel in de bilaterale relatie. Dit was reden voor Bot om zich bij voorbaat al te distantiëren van een door Buitenlandse Zaken gefinancierd onderzoek. Tevens was het reden voor Bot om niet aanwezig te zijn bij de openbaarmaking van het Drooglever-onderzoek. Het moge duidelijk zijn dat Bot geen politieke consequenties wilde verbinden aan het Drooglever-rapport om de wederzijdse betrekkingen met Indonesië veilig te stellen. Bot verklaarde dan ook geen enkele verplichting te voelen, moreel of anders, ten aanzien van Papoea. Het Nederlandse kabinetsstandpunt blijft vooralsnog dan ook alleen iets voor de Papoea’s te kunnen betekenen middels een goede relatie met Indonesië. Het veilig stellen van de bilaterale betrekkingen met Indonesië stond (en staat), kortom, voorop. Dit bleek tevens uit het bezoek van minister-president Balkenende aan Jakarta in april 2006. Balkenende wist Indonesië nogmaals gerust te stellen door het respect voor de eenheid en territoriale integriteit van de archipel voorop te stellen in de besprekingen. Daarmee werden de oneffenheden in de relatie weer hersteld.
Volgens Van Aartsen ‘was het goed dat in deze laatste periode het verleden nog een keer was vastgesteld door Bot en Balkenende.’ Tevens meldde hij na de publicatie van het Drooglever-onderzoek weinig meer gehoord te hebben over de politieke betekenis van het rapport, zelfs niet meer in Papoea kringen in Nederland. ‘Het verleden is nu klaar, het is vergeten, dat hebben we gehad, dat is gebeurd. De bilaterale betrekkingen met Indonesië waren goed, zijn goed en zullen ongetwijfeld goed blijven. Ik denk dat in die lijn de relatie met Indonesië zal worden voortgezet’, aldus de oud-minister van Buitenlandse Zaken. De nieuwe Indonesische ambassadeur in Nederland, Junus Habibie, deelt deze mening en liet tijdens een interview met Netwerk weten door Yudhoyono naar Den Haag te zijn gestuurd met een speciale missie; namelijk het herintensiveren van de betrekkingen met Nederland. Aldus Habibie is het verleden nu voorbij en is alleen de toekomst van belang. ‘De Indonesische generatie van nu weet niet eens wat er in het verleden gebeurd is en de eerste generatie van na de soevereiniteitsoverdracht gaat net als ik over een paar jaar dood en dan hebben we een nieuw Indonesië.’ ‘We moeten niet verder meer zaniken over het verleden, maar moeten samen naar voren. Blik naar voren en niet achterom kijken. Hand in hand gaan wij de toekomt tegemoet.’

Slotsom
Resumerend toont de kwestie-Nieuw-Guinea dat in de periode 1949-1962 psychologische motieven zwaarder wogen dan rationele motieven. Nieuw-Guinea bleek economisch en politiek gezien meer te kosten dan het opbracht. Het Nederlandse behoud van het gebied valt rationeel gezien dan ook moeilijk te verklaren. Voor Nederland diende het gedwongen verlies van Nederlands-Indië verzacht te worden met het behoud van Nieuw-Guinea. Zo bleef Nederland nog een imperiale mogendheid en bleef het gezichtsverlies beperkt. Uiteindelijk werd in het Akkoord van New York echter bepaald dat Nederland Nieuw-Guinea diende af te staan aan Indonesië. Psychologisch gezien was het afstaan van Nieuw-Guinea voor Nederland een emotionele amputatie. Toch bleek van een trauma, zoals na het verlies van Indië in 1949, geen sprake. Integendeel. Bijna onmiddellijk na de overdracht in 1962 verdween de Nieuw-Guinea-kwestie uit de Nederlandse politiek en het welzijn van de Papoea’s, dat voor 1962 zo’n grote rol had gespeeld, werd weinig meer gehoord. Nederland leek aanvankelijk nog zeer begaan met de Papoea’s, maar toen het op het internationale toneel met het Akkoord van New York opnieuw fors zijn neus pijnlijk had gestoten, was de animo deze Rijksgenoten ‘op te voeden’ snel weg. Vernederd en beschaamd wilde Nederland de kwestie zo snel mogelijk vergeten. De aandacht werd verlegd naar een herstel van de vriendschappelijke relatie met Indonesië. De rationele keuze van Nederland om een goede verhouding met Indonesië boven het wel en wee van de Papoea’s te verkiezen lijkt tot op heden dan ook een prominente plaats lijkt in te nemen in het Nederlandse buitenlands beleid, en fungeert als rode draad door de gehele bilaterale relatie sinds 1962.

.

 

 

 

 

 

 

 

 
Slotbeschouwing

De postkoloniale betrekkingen tussen Nederland en oud-kolonie Indonesië van 1949 tot op heden zijn uiteengezet om te onderzoeken of de hypothese, dat het verleden alsmede de daarmee verbonden emoties doorgaans een prominente rol speelt in de wederzijdse betrekkingen tussen statelijke actoren, op gaat. Centraal staat de vraag in hoeverre het koloniale verleden nog een rol speelt in de Nederlands-Indonesische betrekkingen en in welke mate de specifieke kwestie-Papoea deze wederzijdse betrekkingen nog belast. Gekozen is het (Neo)-Realisme als leidende theorie in de Internationale Betrekkingen als theoretisch kader hierbij te hanteren. De belangrijkste aanname van deze theorie is dat de mens – en daarmee de staat – als unitaire actor op het toneel der internationale politiek eigenbelang als belangrijkste leidraad hanteert. Deze aanname is gebaseerd op de Rationele Keuze Theorie, een kernparadigma van het Realisme, waarin wordt verondersteld dat de staat een rationele actor is. In de RKT is kortom geen plaats voor emoties, tenzij deze emoties ‘doel-rationeel’ zijn en worden gebruikt als psychologisch ‘instrument’ om het eigenbelang te behartigen. De RKT is in die zin als leidend concept gebruikt om te toetsen of emoties omtrent het koloniale verleden gebruikt zijn als psychologisch wapen om nationale eigenbelangen te verwezenlijken in de postkoloniale betrekkingen tussen Nederland en Indonesië, of dat ze juist verstorend gewerkt hebben in het voeren van een ‘rationeel’ beleid jegens elkaar. De algemene Nederlands-Indonesische postkoloniale betrekkingen zijn daartoe uiteengezet in de hoofdstukken twee tot en met vier, die respectievelijk de perioden 1949 tot 1962, 1962 tot 1992 en 1992 tot op heden beslaan. Allereerst is getracht de vraag te beantwoorden of het koloniale verleden de algemene Nederlands-Indonesische betrekkingen tot op heden inderdaad belast. De kwestie- Papoea is vervolgens apart behandeld in hoofdstuk vijf als specifieke casestudie.

Algemene Nederlands-Indonesische betrekkingen 1949 tot op heden
De algemene wederzijdse betrekkingen in de periode 1949 tot 1962 kunnen worden gezien als de gedeeltelijke voortzetting van het koloniale verleden en de nasleep van de dramatische periode 1945-1949. Nederland kon maar moeilijk afstand doen van Nederlands-Indië. Tijdens de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 hield Nederland dan ook op overwegend irrationele gronden vast aan Nieuw-Guinea. Het merendeel van de Nederlandse bevolking kon haar koloniale mentaliteit maar moeilijk loslaten en bleef Indonesië zien als het kind wiens opvoeding nog niet was voltooid. Gefrustreerd nationalisme en egocentrisch altruïsme overheersten aan Nederlandse zijde. De Nederlandse opvatting dat Indonesië nog altijd niet op eigen benen kon staan en Nederlandse hulp behoefde stond echter lijnrecht tegenover de Indonesische opvatting. De ex-kolonie wilde geheel vrij zijn van elke vorm van ongewenste Nederlandse bemoeienis. Het eerste struikelblok vormde de federale opzet van Indonesië. Deze constructie stond haaks op de altijd zo gekoesterde Indonesische eenheidsgedachte en werd als een instrument gezien waarmee de Nederlandse invloed werd gecontinueerd. Nieuw-Guinea nam in dit eenheidsverlangen een centrale plaats in. Soekarno wenste dit gebied om principiële redenen in de schoot der Republiek terug te voeren. In augustus 1950 werd door hem dan ook de eenheidsstaat geproclameerd. Zijn hoofddoel was het smeden van de eenheid middels het versterken van het nationalisme. De behoefte aan het nemen van eigen beslissingen was voor de Indonesische regering zo groot, dat absolute onafhankelijkheid de hoogste prioriteit kreeg. Nederland weigerde Soekarno echter nogmaals zijn zin te geven en klampte zich vast aan het behoud van Nieuw-Guinea. Zowel in Nederland als Indonesië was het niet langer een zakelijke afweging van belangen die het beleid jegens elkander en de Nieuw-Guinea-politiek bepaalden, maar vooral hoog oplopende emoties, morele verontwaardiging en de overtuiging dat men gelijk had. Aan Nederlandse zijde ontbrak het vermogen het verlies van Nederlands-Indië te verwerken; als troost werd aan Nieuw-Guinea vastgehouden. Van een rationele kosten-batenanalyse was geen sprake, omdat Nieuw-Guinea Nederland zowel financieel als politiek veel meer kostte dan het opleverde. Aan Indonesische zijde speelden emoties eveneens een belangrijke rol. Indonesië vertoonde een vorm van minderwaardigheidsgevoel, wat resulteerde in een overgevoeligheid voor alles wat naar Nederlandse bemoeienis rook en de eenheidsgedachte en het nation-building proces in de weg stond. De patstelling na het mislukken van de Nieuw-Guinea conferentie eind 1950 resulteerde dan ook in een mislukking van de conferentie van Genève in februari 1956. Getracht werd alle lopende geschillen op te lossen. Indonesië zegde hierop de Nederlands-Indonesische Unie op en verklaarde de RTC afspraken ongeldig. De overname van alle Nederlandse bedrijven eind 1957 in het kader van de Indonesische campagne om Nederland te bewegen Nieuw-Guinea af te staan betekende de feitelijke voltooiing van de economische dekolonisatie. Uiteindelijk werden in 1960 ook de diplomatieke betrekkingen door Soekarno beëindigd toen Nederland weigerachtig bleef Nieuw-Guinea bespreekbaar te maken in VN-verband. Na de nationalisatie had Soekarno geen ander pressiemiddel meer om Nederland tot het afstaan van Nieuw-Guinea te bewegen dan geweld. De emoties om Nieuw-Guinea liepen zo hoog op dat een grootscheepse oorlog om Nieuw-Guinea in 1962 op handen was. Nederland was militair echter te zwak om blijvend weerstand te bieden. De VS diende er aan te pas te komen om Nederland te dwingen de kolonie af te staan. Onder druk van de VS ging Nederland op 15 augustus 1962 overstag en droeg het gebied over aan de VN (United Nations Temporary Executive Authority), waarna de overdracht aan Indonesië in 1963 plaats vond. De dekolonisatiestrijd was daarmee formeel voltooid.
De enige concessie van Indonesische kant was een volksraadpleging onder de Papoea’s in 1969, de zogenaamde ‘Daad van Vrije Keuze’. De Nederlandse regering onderstreepte bovendien diep begaan te blijven met het welzijn van de Papoea’s en nauwlettend toe te zien op de uitvoering van het verdrag van New York en daarmee het referendum. Voor Jakarta daarentegen was de instemming met de volksraadpleging slechts onder de zwaarst mogelijke Amerikaanse druk tot stand gekomen. Vanaf de start poogde de Indonesische regering het werk en de autoriteit van UNTEA (1 oktober 1962 – 1 mei 1963) te ondermijnen en daarmee de VN als toezichthouder. Ondanks de mooie beloftes verdween de Nieuw-Guinea- kwestie van de agenda van de Nederlandse politiek. Naar het welzijn van de Papoea’s werd weinig meer geïnformeerd. Nederland had zijn neus flink gestoten op het internationale toneel en dat was mede een belangrijke reden om de kwestie snel te vergeten. Alles afwegende werd gekozen voor het pragmatisch scheppen van een vriendschappelijke verhouding met Indonesië, ten koste van de Papoea’s. Economisch gezien viel er immers veel te verdienen aan Indonesië. Bovendien dacht Nederland door een goede verhouding met Indonesië meer voor de Papoea’s te kunnen betekenen. Dit was een gelegenheidsargument, want Nederland deed in werkelijkheid niets. In de relatie met Indonesië kreeg het eigenbelang prioriteit boven morele overwegingen. Vooral na het aantreden van Soeharto en zijn prowesterse bewind halverwege de jaren ’60 richtte Nederland zich steeds meer op een goede relatie met Indonesië. Hoe meer de voor 1969 voorziene Daad van Vrije Keuze naderde, hoe meer Nederland zijn verantwoordelijkheid probeerde af te wentelen op de VN om de Papoea’s een eerlijk referendum te gunnen. Nederland verzekerde Indonesië zelfs in een geheime afspraak in mei 1969 over het verloop van het plebisciet zich terughoudend op te stellen, zolang de volksraadpleging voor het oog van de buitenwereld maar op legitieme wijze werd uitgevoerd. Nadat de VN van Australië en de VS dezelfde verzekering had gekregen, kreeg Indonesië vrij baan. Door omkoping en onder bedreiging van de Papoea-kiezers werd de volksraadpleging in de zomer van 1969 door Soeharto geregisseerd en werd er unaniem voor aansluiting bij Indonesië gekozen. Dit alles was onder ‘toeziend oog’ van de VN gebeurd en zo werd de VN een belangrijke partij in het in de steek laten van de Papoea’s. De Papoea’s hadden niet vrijelijk hun recht op zelfbeschikking kunnen uitoefenen. De internationale gemeenschap, inclusief Nederland, deed omwille van grote politieke belangen (Koude Oorlog) alsof haar neus bloedde. Den Haag liet zelfs niets van zich horen toen de uitslag door de VN werd aangenomen. Wat het Nederlandse kabinet betrof, was er een dikke streep gezet onder deze netelige kwestie. Indonesië werd zo de zegevierende partij, temeer omdat het tevens het belangrijkste donorland werd van de Nederlandse ontwikkelingshulp. De Papoea’s werden daarentegen genegeerd en zo het kind van de rekening.
In tegenstelling tot de periode 1949-1962, waarin Soekarno de emoties gebruikte voor het proces van nation-building en Nederland kampte met onverwerkte trauma’s van het verlies van Nederlands-Indië, stond de periode 1962-1992 in het teken van een rationele belangenafweging. Nederland maakte rationele keuzes die verband hielden met emoties omtrent het koloniale verleden. Aan Nederlandse zijde werd de rationele afweging gemaakt om de vriendschap met Indonesië boven het wel en wee van de Papoea’s te verkiezen. De Nederlandse preferenties en het doel dat hiermee was gemoeid was duidelijk geënt op eigenbelang, te weten: het herstellen van de Nederlandse internationale positie en de economische belangen in Indonesië. Gesuggereerd werd het welzijn van de Papoea’s beter te kunnen waarborgen in het geval van een goede relatie met Indonesië. Niets bleek minder waar, want ten tijde van het regime Soeharto werd met geen woord gerept over hun lot. Nederland besefte dat men de Indonesische gevoeligheid voor Nederlandse koloniale bemoeienis serieus diende te nemen.
Ook Indonesië gedroeg zich rationeel. Het had alle belang bij een goede relatie met Nederland in verband met het economisch herstel van het land. De desastreuze politiek van Soekarno had het land immers op de rand op de afgrond had gebracht. Ondanks de inmiddels goede verstandhouding met Nederland duldde Soeharto geen bemoeienis inzake interne soevereiniteitsaangelegenheden. Dit bleek het meest duidelijk begin 1992 tijdens de zogeheten ‘affaire Pronk’. Kritiek door minister van Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk, tevens voorzitter van de IGGI, op de mensenrechtensituatie in Atjeh en Oost-Timor resulteerde in het besluit van Soeharto in maart 1992 om de ontwikkelingsrelatie abrupt en bewust eenzijdig op te zeggen. Daarbij werden emoties omtrent het koloniale verleden door Soeharto, die zich met het oog op de presidentsverkiezingen als sterke man wilde profileren, gebruikt voor het creëren van een collectieve vijand ter versterking van de zwakker wordende eenheidsstaat, het afleiden van de aandacht van binnenlandse problemen en het behartigen van politieke belangen. Oud-kolonisator Nederland en Pronk werden de bliksemafleider en Kop van Jut. Kortom, aan Indonesische zijde werden emoties omtrent het koloniale verleden in deze periode aldus opnieuw aangewend als instrument om het eigenbelang te dienen.
Nu de hulprelatie was verbroken, was het volgens Soeharto pas echt mogelijk om als twee gelijkwaardige landen normale bilaterale betrekkingen aan te gaan en geacht werd dat de neokoloniale relatie was verdwenen. Deze officiële betrekkingen op nieuwe leest werden echter overschaduwd door met name de emoties aan Nederlandse zijde omtrent de moeilijke dekolonisatieperiode 1945-1949. Indonesië vierde al sinds 1945 zijn onafhankelijkheid op 17 augustus. Nederland bleef echter stellig vasthouden aan de datum van 27 december 1949 waarop de formele soevereiniteitsoverdracht plaats vond. Tijdens het staatsbezoek van koningin Beatrix aan Indonesië in augustus 1995 werd duidelijk hoezeer dit verschil in opvatting de bilaterale relatie beïnvloedde. Om de Indië-veteranen niet voor het hoofd te stoten werd door het Nederlandse kabinet besloten de koningin niet op 17 augustus, maar vier dagen na de bewuste dag naar Indonesië af te laten reizen. Ondanks alle moeilijkheden werd het staatsbezoek economisch gezien zeer succesvol.
De val van Soeharto in mei 1998 markeerde evenwel een nieuw begin in de betrekkingen, hoewel Nederland zich in eerste instantie afwachtend bleef opstellen. Het verdwijnen van Pronk van het Nederlandse toneel als bewindsman en politicus in 1998, de komst van Evelien Herfkens als zijn opvolger als minister van Ontwikkelingssamenwerking en het aantreden van de Indonesische president Wahid in 1999 luidde ook op het persoonlijke vlak een nieuwe episode in. De ontwikkelingsrelatie werd weer hervat na zeven jaar te hebben stil gelegen. Ditmaal werd voor een geheel andere opzet gekozen. Om aloude gevoeligheden en aanvaringen te vermijden maakte bilaterale ontwikkelingssamenwerking plaats voor een multilaterale aanpak. Continuïteit werd het nieuwe credo en de vorm werd het Partnerschap voor Goed Bestuur. Nederland prefereerde daarmee de veilige weg door samen met andere donoren de discussie over goed bestuur met Indonesië aan te gaan. Het geld werd toebedeeld aan door Indonesië aangedragen sectoren. Op die manier bevond Nederland zich niet meer in een kwetsbare positie met betrekking tot neokoloniale verwijten en kon het geen paternalistische houding meer verweten worden. Gekozen werd voor een goede relatie met Indonesië, waarin Indonesië niet meer het gevoel had in zijn soevereiniteit te worden aangetast.
De periode 1992-2005 toont aan dat rationele keuzes niet zuiver geënt hoeven zijn op objectieve motieven, maar dat ook emoties hiermee in verband kunnen worden gebracht. Deze emoties omtrent het koloniale verleden werden door Soeharto in 1992 nog gebruikt als psychologisch wapen om binnenlands aanzien te verwerven en het Indonesische eigenbelang te dienen. Nederland ging zich hierdoor voorzichtiger opstellen, wilde elk verwijt van neokolonialisme voorkomen en kroop als het ware in zijn schulp. Het deed er alles aan om niet langer van koloniale bemoeizucht te worden beschuldigt. Dit bleek onder meer uit het verkiezen van een multilaterale aanpak boven een bilaterale aanpak aangaande de ontwikkelingssamenwerkingsrelatie. Tevens werd duidelijk dat deze opstelling verband hield met de nog altijd aanwezige Nederlandse gevoelens omtrent het koloniale verleden. Nederland bleek in staat deze gevoelens een plaats te geven door 17 augustus openlijk als de Indonesische onafhankelijkheidsdatum te accepteren en spijt te betuigen voor het leed dat de ex-kolonie tussen 1945 en 1949 was aangedaan. Minister Bot van Buitenlandse Zaken nam hiertoe het initiatief in augustus 2005. Hij wenste zo een punt te zetten achter de unfinished business van het koloniale verleden en de daarmee gepaard gaande emoties en erkenning en verwerking van de bladzijden uit dit verleden tussen 1945 en 1949. In de woorden van Bot was Nederland in diplomatieke zin nu klaar met de geschiedenis. De relatie was nu eindelijk van zijn koloniale balast ontdaan en niet langer emotioneel belast. Dit bleek echter een vorm van wishfull thinking. De kwestie-Papoea vormde vooralsnog een ‘onopgeloste kwestie’ uit de koloniale erfenis, waaraan de politiek zijn vingers niet durfde te branden.

Resumé algemene Nederlands-Indonesische betrekkingen 1949 tot op heden
Indien we de Nederlands-Indonesische betrekkingen van 1949 tot op heden op zich beschouwen en de kwestie-Papoea hier los van zien, kan geconcludeerd worden dat Nederland zich in 2005 officieel heeft ontdaan van koloniale trauma’s. Nederland maakte bij monde van minister Bot de weg vrij voor een werkelijke emotionele normalisatie van de betrekkingen. Hoewel vaak is gesuggereerd dat de affaire Pronk in 1992 de definitieve normalisatie van de betrekkingen betekende bleek dit een voorbarige conclusie. Dit was alleen politiek het geval. De commotie rondom het staatsbezoek van koningin Beatrix aan Indonesië in 1995 illustreerde immers goed dat de emoties omtrent het koloniale verleden aan zowel Nederlandse als Indonesische zijde nog altijd diep waren geworteld. Resumerend kan dan ook worden gesteld dat de periode 1949-1962 in zekere zin vooral gezien kan worden als een voortzetting van het koloniale verleden. De dekolonisatiestrijd was nog niet voorbij. De strijd om Nieuw-Guinea stond centraal en emoties speelden in deze periode de belangrijkste rol aan zowel Nederlandse als Indonesische zijde. De emoties vertroebelden een rationeel beleid dat objectief gezien het meest verstandige was. De onverwerkte gevoelens werden weliswaar gerationaliseerd, maar het gevoerde beleid kon niet verhullen dat de gevoerde politiek aan beide kanten een doorwerking was van koloniale trauma’s. Zowel aan Nederlandse als aan Indonesische zijde werden antigevoelens jegens elkaar (on)bewust gebruikt om de eigen politiek te legitimeren. In die zin kan worden gesteld dat de RKT ook van toepassing is op emoties.
Ook in de periode 1962-1992 speelden gevoelens een blijvende rol in de wederzijdse betrekkingen. Aan Nederlandse zijde werden de emoties gecalculeerd omgezet in de rationele belangenafweging om de hervonden vriendschap met Indonesië boven het wel en wee van de Papoea’s te verkiezen. De kwestie- Nieuw-Guinea werd sinds de overdracht van het gebied aan Indonesië in 1963 daarom in de doofpot gestopt. Pijnlijke ervaringen opgedaan in de periode 1950-1962 bracht Nederland er toe zich vast te bijten in de opbouw van een vriendschapsrelatie met Indonesië. Het succes bleek duidelijk uit de betrekkingen eind jaren ’60 en jaren ’70 die beter waren als ooit tevoren. Illustratief hiervoor was het staatsbezoek van Soeharto aan Nederland in 1970 en het staatsbezoek van koningin Juliana aan Indonesië in 1971. Toch bleek Nederland nog steeds niet in staat de emoties omtrent het koloniale verleden goed te verwerken. Ook het politieke klimaat in Indonesië, onder het regime-Soeharto, was niet rijp voor een echte Indonesische verwerking van dat verleden. Jakarta bleef zich overgevoelig tonen ten opzichte van Nederlandse kritiek op het mensenrechtenbeleid dat met de komst van Pronk als minister van Ontwikkelingssamenwerking in 1973 steeds meer centraal kwam te staan in het Nederlandse buitenlands beleid, onder andere ten opzichte van Indonesië. Deze Indonesische overgevoeligheid uitte zich in 1992 toen door Soeharto de rationele afweging werd gemaakt de hulprelatie met oud-kolonisator Nederland te verbreken. De periode 1992-heden kan dan ook gezien worden als de periode waarin de emotionele c.q. psychologische dekolonisatie pas echt zijn intrede doet, maar waarin onverwerkte gevoelens uit de periode 1962-1992 bleven doorklinken.

De kwestie-Papoea tot op heden
Als men de Nederlands-Indonesische betrekkingen los van de kwestie-Papoea beschouwd, kan geconcludeerd worden dat Nederland pas in 2005 gevoelsmatig heeft gedekoloniseerd. Door 17 augustus officieel als onafhankelijkheidsdatum te accepteren en spijt te betuigen over het leed dat Indonesië tussen 1945 en 1949 is aangedaan, werd de weg psychologisch vrijgemaakt voor de ‘definitieve’ normalisatie van de betrekkingen. Er was echter sprake van nog een unfinished business: de kwestie Papoea en de daarmee verbonden emoties. Dit gevoelige vraagstuk vond zijn oorsprong in de periode 1950-1969 met als ijkpunten het Akkoord van New York (1962) en de Daad van Vrije Keuze (1969). De historicus Drooglever deed onderzoek naar deze (zwarte) bladzijden uit de Nederlandse koloniale geschiedenis en zijn voorzichtig geformuleerde conclusie luidde dat Nederland moreel medeverantwoordelijk was voor het huidige lot van de Papoea’s. Een mening die door de Papoea’s, medehistorici en andere Papoea-deskundigen al veel eerder werd verkondigd. Het Akkoord van New York bood door de vaagheid van formulering, aldus Drooglever, alle ruimte voor Nederland om er stil zwijgend aan voorbij te gaan. Na ondertekening van het Akkoord was van Nederlandse kant wel de intentie van een toekomstige betrokkenheid. Dit voornemen kwam tot uiting in een toezegging tot samenwerking met Indonesië op het gebied van de ontwikkeling van Nieuw-Guinea. Toen, en ook later, stelde de Nederlandse regering zich op het standpunt dat Nederland alleen in goede samenwerking met Indonesië iets voor zijn vroegere onderdanen kon doen. Zoals beschreven, werd de kwestie-Papoea sinds de overdracht van het gebied aan Indonesië in 1963 echter in de doofpot gestopt om het aangaan van goede betrekkingen met Indonesië niet te verstoren. De val van Soeharto in 1998 en het aantreden van president Wahid in 1999 brachten echter hoop voor de Papoea’s op een vrij Papoea. Wahid ging in overleg met de door afscheiding geteisterde gebieden zoals Atjeh, de Zuid-Molukken en ook Papoea kwam weer op de agenda te staan. Dit voedde het zelfvertrouwen van de Papoea’s en de eis om onafhankelijkheid begon steeds duidelijker te klinken. Zij deden een beroep op Nederland als ex-moederland.
De Nederlandse regering ontkende elke morele medeplichtigheid, maar Tweede Kamerlid Van Middelkoop diende een voorstel in om de inlijving van voormalig Nederlands-Nieuw-Guinea bij Indonesië in 1969 toch te laten onderzoeken. Minister van Buitenlandse Zaken destijds, Van Aartsen, stemde verrassend met dit voorstel in. Deze toezegging hield verband met de dialoog die Wahid met de door afscheiding geteisterde volkeren in Indonesië was aangegaan. Dit zou betekenen dat Indonesië niet meteen zou protesteren als in Nederland een dergelijk historisch onderzoek zou worden ingesteld, dit in tegenstelling tot de periode-Soeharto. Besloten werd het onderzoek door het Instituut voor de Nederlandse Geschiedenis te laten uitvoeren, onder leiding van Drooglever. De Nederlandse regering hield zich, in de persoon van minister Bot vanaf zijn tussentijds aantreden in december 2003, echter angstvallig afzijdig. Het kabinet vreesde opnieuw problemen met Indonesië en weigerde politieke consequenties aan het Drooglever-rapport te verbinden. Jakarta beschouwde het onderzoek immers als een obstakel in de bilaterale relatie. Grote zorg bestond bij de Indonesische regering dat het Drooglever-onderzoek voor politieke doelen door de voorstanders van de onafhankelijkheid van Papoea zou worden gebruikt en tot veel onrust in andere provincies zou leiden. Sinds het wegvallen van Oost-Timor stond de eenheid van het land meer dan centraal. Een duidelijke waarschuwing vanuit Indonesische zijde werd afgekondigd richting Nederland de handen af te houden van Papoea door een nieuw visumbeleid in te stellen voor Nederlanders. De signalen kwamen duidelijk door in Den Haag. Het Indonesische standpunt dat geen bemoeienis werd geduld aangaande Papoea, en dat het rapport-Drooglever een zuiver historisch onderzoek diende te zijn zonder enige politieke betekenis, werd exact het standpunt dat na afloop van de openbaarmaking van het onderzoek van Drooglever in november 2005 verwoord werd door B.R. Bot, de huidige minister van Buitenlandse Zaken. De openbaarmaking van dit zogenaamde ‘Drooglever-rapport’ deed de emoties onder de Papoea-bevolking wederom hoog oplaaien. De conclusies uit het onderzoek werden beschouwd als de bevestiging van het feit dat de Papoea’s nooit vrijelijk hun recht op zelfbeschikking hadden kunnen uitoefenen.
De kwestie-Papoea heeft niet geleid tot een officieel Kamerdebat in de Nederlandse politiek, omdat men er vanaf wilde. Wel zijn er meerdere Kamervragen gesteld. Eveneens werd Indonesië in het algemeen en specifiek de situatie in Papoea tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking 2005-2006 door bijna elke politieke partij gememoreerd. Bot bleef daarbij benadrukken dat een goede relatie met Indonesië prioriteit behield, dit om zodoende de Papoea’s een goede behandeling te verschaffen. De Speciale Autonomiewet voor Papoea, die in 2001 werd ingesteld, diende daarom in letter en geest te worden uitgevoerd, aldus de bewindsman. ‘Voortdurende druk vanuit Nederland en in groter verband de EU en de VN is daarom nodig. Van onafhankelijkheid voor Papoea kan echter geen sprake zijn.’ Een parlementaire meerderheid deelde deze visie en besloot het daarbij te laten.

Conclusie
De rationele keuze van Nederland om een vriendschappelijke verhouding met Indonesië te verkiezen boven het lot van de Papoea’s neemt sinds 1962 reeds een prominente plaats in in het Nederlandse buitenlands beleid. De publicatie van het Drooglever-onderzoek en de emoties die het teweeg bracht heeft aan deze Nederlandse optiek niets doen veranderen. De kwestie-Papoea lijkt daarmee een stille dood te zijn gestorven. Voor zowel de Nederlandse als Indonesische regering is het verleden nu voorbij en is alleen de toekomst van belang.

Resumerend kan gesteld worden dat de historische uiteenzetting van de feiten naar mijn mening voldoende bewijs levert voor de hypothese dat emoties omtrent het koloniale verleden nog altijd een prominente rol spelen in de contemporaine Internationale Betrekkingen, zij het wel steeds in mindere mate naarmate de tijd voortschrijdt. De eerste generatie die de koloniale tijd nog heeft meegemaakt verdwijnt geleidelijk en daarmee zullen de neokoloniale gevoeligheden een steeds minder belangrijke rol innemen in de Nederlands-Indonesische betrekkingen.
Het is al met al onmogelijk de geschiedenis der Nederlands-Indonesische betrekkingen na 1945 puur rationeel te benaderen. Aangetoond is dat emoties gemaskeerd als rationele keuzes de geschiedenis der Nederlands-Indonesische betrekkingen na de soevereiniteitsoverdracht in sterke mate hebben bepaald. De veronderstelling van de Rationele Keuze Theorie, en daarmee het Realisme, dat emoties geen rol spelen in de belangenafweging van individuen of staten kan middels dit onderzoek dan ook worden weersproken. Aangetoond is dat emoties omtrent het koloniale verleden juist een zeer belangrijke rol hebben gespeeld in de gemaakte keuzes. Deze emoties zijn met name door Indonesië bewust als psychologisch wapen gebruikt om het eigenbelang te verwezenlijken. Nederland ging zich hierdoor voorzichtig opstellen en heeft zijn beleid jegens Indonesië hier sterk door laten beïnvloeden. Het voeren van een ‘rationeel’ beleid in de postkoloniale betrekkingen tussen Nederland en Indonesië heeft voor de Papoea’s tot op heden echter weinig gelukkige consequenties tot gevolg gehad. Geconcludeerd kan worden dat dit onderzoeksrapport heeft laten zien dat ook emoties in het rationeel veronderstelde proces van decision-making een belangrijke rol kunnen spelen, wat maakt dat de (Neo)-Realistische opvattingen over het tot stand komen van beleid en het uitvoeren daarvan sterk genuanceerd dienen te worden.

 

 

LITERATUURLIJST

Boeken
Allison, T.G., Essence of Decision: Explaining the Cuban Missile Crisis (Bosten 1971)
Ardenne, van A.M.A, Aan Elkaar Verplicht / concentratie op landen en sectoren in de bilaterale ontwikkelingssamenwerking / goed bestuur in de partnerlanden (Den Haag 2004)
Barkman, C.D., Bestemming Jakarta: Het herstel der Nederlands-Indonesische betrekkingen (Amsterdam 1993)
Beurs de J.G., Morgen bij het aanbreken van de dag: Nederland driemaal aan de vooravond van oorlog, (Rotterdam 1978)
Brandsma, M. en P. Klein., Jan Pronk: Rebel met een missie (Amsterdam 1996)
Burchill, S., R. Devetak en A. Linklater, (e.d.), Theories of International Relations (New York 2001)
Collins, R., Sociological Insight: An introduction to Nonobvious Sociology (Oxford 1982)
Dijk, van C., A country in Despair: Indonesia between 1997 and 2000 (Leiden 2001)
Doel, van den H.W., Afscheid van Indië: De val van het Nederlands imperium in Azië (Amsterdam 2000)
Drooglever, P.J., Een daad van vrije keuze: De Papoea’s van Westelijk Nieuw-Guinea en de grenzen van het zelfbeschikkingsrecht (Den Haag 2005)
Eijgelshoven, P.J., A. Nentjes en B.C.J. van Velthoven, Markten en overheid (Groningen 2000)
Fasseur, C., De leeuw en de Cheshire kat: Engeland, Nederland en de dekolonisatie van Indonesië 1945-1949 (Amsterdam 1999)
Jong, de J.J.P., Diplomatie of strijd: Het Nederlands beleid tegenover de Indonesische Revolutie 1945-1947 (Amsterdam 1988)
Idem en D.M.E. Lessing-Sutherland, To forget the past in favour of a promise for the future: Nederland, Indonesië en de financiële overeenkomst van 196: Onderhandelingen, regeling, uitvoering (Den Haag 2004)
Kaan, F.R., Oranje en Indonesië: officieel herdenkingsalbum van het staatsbezoek van H.M. Koningin Juliana en Z.K.H. Prins Bernard aan Indonesië in de zomer van 1971 (Den Haag 1971)
King, P., West Papua and Indonesia since Suharto: Independence, autonomy or chaos (Sydney 2004)
Lagerberg, K., Schuldig zwijgen: De Papua in zijn bestaan bedreigd (Utrecht 2005)
Lijphart, A., The Trauma of Decolonization: The Dutch and West New Guinea (Londen 1966)
Meijer, H., Den Haag-Djakarta: De Nederlands-Indonesische betrekkingen 1950-1962 (Utrecht 1994)
Meijer, R., Oostindisch doof: Het Nederlandse debat over de dekolonisatie van Indonesië (Amsterdam 1995)
Mook, van H.J., Indonesië, Nederland en de wereld (Amsterdam 1949)
Morrien, J., Indonesië los van Holland: De CPN en de PKI in hun strijd tegen het Nederlandse kolonialisme (Amsterdam 1982)
Morrow, D.J., Game Theory for Political Scientists (New Jersey 1994)
Posthumus, G.A., The Inter Governmental Group on Indonesia (IGGI) (Rotterdam 1971)
Rescher, N., Sensible Decisions: Issues of Rational Decision in Personal Choice and Public Policy (Oxford 2003)
Saltford, J., The anatomy of betrayal: The United Nations and the Indonesian takeover of West Papua; 1962-1969 (Londen 2003)
Sawor, Z., Ik bèn een Papoea (Groningen 1969)
Schiff, E.L.C., Van plein tot apenrots: ambtenaar van de Buitenlandse Dienst (Amsterdam 2005)
Sengers, E., Al zijn wij katholiek, wij zijn Nederlanders. Opkomst en verval van de katholieke kerk in Nederland sinds 1975 vanuit rationele keuze perspectief (Delft 2003)
Steans, J., en L. Pettiford, International Relations: Perspectives and Themes (Essex 2001)
‘The restoration of Irian Jaya into the Republic of Indonesia’, Permanent Mission of the Republic of Indonesia to the United Nations (New York 2001)
Tromp, B., De wetenschap der politiek: Verkenningen (Amsterdam 2002)
Verstraten, J., Het gestolen huis: De stille oorlog tegen de Papoea’s (Utrecht 2005)
Vlasblom, D., Papoea: Een geschiedenis (Amsterdam 2004)
Vos, M.L., Cooperation between Politics and Practice: How Dutch Indonesian Cooperation changed Remarkably Little after a Diplomatic Rupture (Amsterdam 2001)
Weber, M., Wirtschaft und Gesellschaft: Grundriss der verstehende Soziologie (Tübingen 1921)
West Papua: een natie, Stichting Werkgroep Nieuw Guinea (Deventer 1984)
Wing, J., P. King, Genocide in West Papua, Centre for Peace and Conflict Studies & ELSHAM, (Sydney / Jayapura 2005)

Wetenschappelijke artikelen
Baudet, H., Nederland en de rang van Denemarken, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 90 (1975), 430-444
Breman, J., ‘Het gelijk van Jan Pronk’, Vrij Nederland (4 december 1999), 23-24
Docter, H., P. van Tuijl, ‘Indonesië: een zware test voor Nederlandse ontwikkelingshulp’, Internationale
Spectator, 2 (2002), 125-129
Doel, den van H.W., en P.C. Emmer, ‘De dekolonisatie van Nederland’, Internationale Spectator, 54 (juli-augustus 2000), 339-346
Doorn, van J.A.A., ‘De inspecteur-generaal der Indische bezittingen’, HP / De tijd, 14 (Amsterdam 1992), 17-19
Hellema, D., en L.M. Vos, ‘De herontdekking van Oost-Azië: Nederlands buitenlands beleid herijkt?’, International Spectator, 52 (1998), 32-40
Hulten, van M., ‘De 19 van Herfkens’, International Spectator, 53 (1999), 430-435
Jager, de K.J., ‘November 2005: Papua-maand?’ West Papua Courier, 26 (2005), 2-32
Jansen, van G.J., ‘Tussen koloniale rancune en vermomd idealisme: Het Nederlandse beleid inzake het conflict rond Nieuw-Guinea’, in: Martin Elands (red.), Afscheid van Nieuw-Guinea: Het Nederlands-Indonesische conflict 1950-1962 (Bussum 2003), 8-35
Jong, de J.J.P., ‘Postkoloniale depressies en speciale banden: De Nederlands-Indonesische relatie 1949-1999’ in: Ibidem, 10-46
Kadt, de J., ‘De nieuwe situatie: Indonesië, Zuidoost-Azië en Nederland’, Socialisme en Democratie, 7 (1950), 88-89
Kamsteeg, A., ‘Volksraadpleging nu officieel volksverraadpleging’, Zelfbeschikking, 25 (april 2006), 1-8
Kirksey, E., ‘The Anatomy of Betrayal’, in: Newsletter The International Institute for Asian Studies
(IIAS) (November 2003), 1-56
Lijphart, A., ‘The Indonesian Image of West Irian’, Asian Survey, 1, (juli 1961), 9-16
Meijer, H., ‘Handel over en weer’, Jochum Haakma, ‘diplomaat in zaken’ in: Nederland-Indonesië 1945-1995: Een culturele vervlechting (Eindhoven 1995), 200-211
Idem, ‘De tweede kwestie-Nieuw-Guinea: de Nederlandse politiek en de Daad van ‘Vrije’ Keuze’, Jaarboek Parlementaire Geschiedenis (Den Haag 2001), 42-56
Idem, ‘De daad van (geen) Vrije Keuze: Nederland en de volksraadpleging op Nieuw-Guinea’, in: Martin Elands (red.), Afscheid van Nieuw Guinea: het Nederlands-Indonesische conflict 1950-1962 (Bussum 2003), 94-107
Meiracker, den van K., ‘Nederlands-Nieuw-Guinea na de overdracht’, Spiegel Historiael, 33 (1998), 333-337
Noordholt, Schulte H., ‘De tweede dekolonisatie van Indonesië’, Socialisme en Democratie, (2000), 65-73
‘Politiek en Pro Papua: November 2005: Drooglever en de begrotingsbehandeling’, Nieuwsbrief Stichting Pro Papua, 6 (mei 2006), 1-6
Röling, B.V.A., ‘Beschouwingen over de huidige stand der Nieuw-Guinea kwestie’, Socialisme en Democratie, 15 (1958), 2-18
Saltford, J., The United Nations, West Papua and the Act of Free Choice: De-colonisation in action?, Paper geschreven ter ere van de Seminar ‘Daad van Vrije Keuze’, Instituut voor de Nederlandse Geschiedenis, 15 november 2005, 1-8
Verhoeven, Reinier, ‘Iedereen is hier ontevreden, behalve de Soeharto-kliek’, Tribune, 4 (17 april
1998), 27-30

Krantenartikelen
‘Akihito betuigt spijt over veroorzaakt leed’, Het Reformatorisch Dagblad, 9 mei 2000
‘Balkenende betuigt nogmaals spijt aan Indonesië’, De Gelderlander, 8 september 2005
Beijen, A.,‘Geest uit de fles op Irian Jaya’, Het Algemeen Dagblad, 11 november 1999
Idem, en J. Jansen, ‘Overdracht N-Guinea onderzocht’, Ibidem, 10 december 1999
‘Bernard had plan met Nieuw-Guinea’, NRC Handelsblad, 16 maart 2002
‘Bezoek Indonesië emotioneel voor Bot’, Het Algemeen Dagblad, 17 augustus 2005
Boer, de G., ‘Papoea’s roepen onafhankelijkheid uit’, De Volkskrant, 5 juni 2000
Idem, ‘Onafhankelijkheid ver weg voor Papoea’s’, Ibidem, 4 december 2000
Idem, ‘Papoea’s hopen op Nederlandse steun’, Ibidem, 12 mei 2000
Boogaard, F., ‘Kooijmans: Machtsstrijd; Breuk met Nederland door hardliners’, Het Algemeen Dagblad, 27 maart 1992
Boogaard, F., en P. Pierre, ‘Pronk: Breuk raakt mij hard’, Ibidem, 28 maart 1992
Boogaard, den van R., ‘Bot moet Papoea-rapport aannemen’, NRC Handelsblad, 16 november 2005
‘Bot betreurt lijden Indonesische volk’, Het Algemeen Dagblad, 16 augustus 2005
‘Bot betuigt zijn spijt over geweld tegen Indonesië’, De Volkskrant, 16 augustus 2005
Brendel, C., ‘De cultuur van het loze gebaar ; Historicus Von der Dunk: Excuses horen thuis in de
hemel’, Het Algemeen Dagblad, 6 maart 2000
Brummelman, W., ‘Een zaak van jullie eigen geweten’, NRC Handelsblad, 27 mei 1999
‘De relatie met Jakarta gaat voor de Papoea’s’, Trouw, 16 november 2005
Elt, den van G., ‘Een inlander vergeet nooit: Respect voor waardigheid weegt heel zwaar in Indonesië’, Het Algemeen dagblad, 4 april 1992
‘Geen nieuw debat over Nieuw-Guinea: Discussie geeft Papoea’s valse hoop’, De Leeuwarder Courant, 16 november 2005
Haerkens, T., ‘Omstreden Daad van Vrije Keuze’, Ibidem, 15 november 2005
Hooven, ten M., ‘Aanval op Pronk stuwt De Hoop Scheffer omhoog’, Trouw, 7 april 1992
‘Indonesië beledigd: Ontwikkelinghulp van Nederland niet gewenst’, Het Algemeen Dagblad, 26 maart 1992
‘Indonesië wil eind aan hulp: spoedberaad; Nederland gebruikt ontwikkelingsgeld als een instrument van intimidatie’, Algemeen Dagblad, 26 maart 1992
‘Indonesië wilde en wil Papoea’s vernietigen, De Volkskrant, 11 december 2003.
‘Indonesische president vraagt niet om excuses’, Het Algemeen Dagblad, 17 augustus 2005
‘Internationaal, maar binnen de grenzen’, De Volkskrant, 11 mei 2005
‘Jakarta blokkeert autonomie van Papoea’, NRC-Handelsblad, 4 februari 2003
Jakarta wuift rapport over lot Papoea’s weg: alleen academische waarde’, Het Nederlands Dagblad, 19 november 2005
Jansen, P., ‘Papoea’s halen gelijk in koloniale zaak, De Telegraaf, 15 november 2005
Kieskamp, W., ‘Gemangeld door de machten’ , Trouw, 6 april 2001
‘Kok: Excuses aan Indonesië’, Het Algemeen Dagblad, 26 februari 2000
‘Kok feliciteert Indonesië’, Ibidem, 18 augustus 1995
‘Kok hield excuus Beatrix tegen’, De Volkskrant, 23 april 2005
Laan, der van C., ‘Ben Bot: Over het verleden heenkijken’, Trouw, 19 augustus 2005
Lagas. T., ‘Den Haag negeerde 60 jaar een datum’, Ibidem, 27 juli 2005.
Lagerberg, K., ‘Meer macht voor Papoea’s pas het begin’, Het Algemeen Dagblad, 9 november 2001
Lassche, G., ‘Interview met nieuwe Indonesische ambassadeur’, Netwerk, 7 september 2006
Maas, M., ‘verscheidenheid zonder eenheid’, De Volkskrant, 26 juli 2003
Idem, ‘Misstanden Papoea worden eindelijk onderzocht’, Ibidem, 20 februari 2004
Idem, ‘Bot schrijft geen historie in Jakarta’, Ibidem, 17 augustus 2005
Idem, ‘Bot wil een hoofdstuk afsluiten’, Ibidem, 18 augustus 2005
Idem, ‘Bot wil zaak van Papoea niet oprakelen’, Ibidem, 27 augustus 2004
Marlet, G., ‘Nederlands Nieuw-Guinea’, Trouw, 4 oktober 2002
Metzemaekers, L., ‘Zonder Nederland had Indonesië geen kans gehad’, Het Financieele Dagblad, 12 augustus 1995
‘Nooit om excuses gevraagd’, De Telegraaf, 14 augustus 2005
Olst, van P.C., ‘Bedrog jegens Papoea’s moet nodig geboekstaafd’, Het Algemeen Dagblad, 6 maart 2000
‘Ons Indië’, NRC Handelsblad, 17 augustus 2005
‘Papoea leider gewurgd door militairen’, De Volkskrant, 6 februari 2003
‘Papoea krijgt inheemse volksvergadering’, Het Algemeen Dagblad, 10 september 2005
‘Papoea’s en geschiedenis’, NRC Handelsblad, 16 november 2005
‘Pronk: Nederland moet Indonesië volledig accepteren’, Het Algemeen Dagblad, 27 december 1994
Schuppen, van H., ‘De vlag uit voor de Papoea’s’, Tubantia, 16 november 2005
Schutten, Henk, ‘Papoea’s koesteren hun verboden vlag’, Het Parool, 30 november 2000
Steun aan Indonesië’, NRC-Handelsblad, 10 april 2006
‘Strijders voor Vrij Papoea weer actief’, Ibidem, 21 juni 2001
’Studie naar lot Papoea’s is nu niet relevant’, De Volkskrant, 15 november 2005
‘Studie Papoea’s inzet van conflict’, NRC Handelsblad, 15 november 2005
‘Tot nu toe’, Het Algemeen Dagblad, 31 maart 2006
Vermeulen, Frank, ‘Kwestie Nieuw-Guinea springlevend’, NRC Handelsblad, 7 juni 2000
Vlasblom, D., ‘Irian Jaya heet van nu af aan gewoon Papoea’, Ibidem, 3 januari 2000
Idem, ‘Verre Oosten van Indonesië wacht onheil’, Ibidem, 20 september 2000
‘Volksraadpleging doorgestoken kaart’, NOS-Journaal, 15 november 2005
Vree, de H., ‘Altijd bloemen, ook na zestig jaar’, De Volkskrant, 16 augustus 2005
‘Vrijheid voor Papoea’s alleen op papier dichterbij’, Ibidem, 22 februari 2006
Yudhoyono wil nu ook conflict Papoea oplossen’, Trouw, 16 augustus 2005.

Interviews
Interview met de heer Gerard Thijssen, Den Haag, d.d. 15 november 2005. Gerard Thijssen is een Indië-veteraan en tevens redacteur van de website: www.westpapuahetvergetenvolk.nl
Informeel gesprek met Paul Barber, Tapol: Indonesia Human Rights Campaign, Hampshire (GB), Richard Samuelson, Free West Papua Campaign, Oxford (GB), Maury D. Ruben, Organisasi Papua Merdeka, Tyreso (Zweden) en Hendrick C. Ajamiseba, West Papua Action Network, New York (VS), Seminar Daad van Vrije Keuze, Den Haag, 15 november 2005
E-mail correspondentie met de heer E. van Middelkoop, 3 juli 2006
Interview met de heer J.J. van Aartsen, Den Haag, 22 september 2006
Handelingen der Tweede Kamer
Ardenne, van A.M.A., ‘Brief aan de Tweede Kamer’, Handelingen der Tweede Kamer, 2003-2004, 29 juni 2004
‘Begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking’, Ibidem, 2005-2006, 23 november 2005
´Begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking´, Ibidem, 2005- 2006, 24 november 2005
‘Behandeling begroting Buitenlandse Zaken’, Ibidem, 1999-2000, 8 december 1999
‘Behandeling begroting Buitenlandse Zaken’, Ibidem, 1999-2000, 9 december 1999
B.R. Bot, ‘Beantwoording verzoek in zake de recente ontwikkelingen in Indonesië’, Ibidem, 2003-2004, 10 februari 2004
Idem en A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven, ‘Beantwoording Kamervragen inzake het Drooglever onderzoek’, Ibidem, 2004-2005, 5 oktober 2004
Idem, ‘Beantwoording Kamervragen Nawijn over de toespraak van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 augustus 2005 over de onafhankelijkheid van Indonesië’, Ibidem, 5 september 2005
Idem, ‘Beantwoording Kamervragen Van der Staaij, Huizinga-Heringa en Herben over het geweld in Papoea’, Ibidem, 20 januari 2006
Idem, ‘Beantwoording vragen van het lid Haverkamp en leden Van der Staaij, Herben, Wilders, Van Bommel, Bakker en Huizinga-Heringa over Papoea’, Ibidem, 17 maart 2006
Idem, ‘Beantwoording Kamervragen Van der Staaij, Koenders, Haverkamp, Van Velzen over de situatie in West-Papoea, Ibidem, 11 oktober 2005
Idem, ‘Kamerbrief inzake het bezoek van minister van Buitenlandse Zaken aan Indonesië’, Ibidem, 2005-2006, 30 augustus 2005
Idem en A.M.A. van Aardenne-van der Hoeven, ‘Kamerbrief beleidsnotitie Indonesië’, Ibidem, 2005-2006, 13 juni 2006
‘Een wereld van verschil: Nieuwe kaders voor Ontwikkelingssamenwerking in de jaren negentig’, Ibidem, 1990-1991
‘Een wereld in geschil: De grenzen van Ontwikkelingssamenwerking verkend’, Ibidem, 1993-1994
Herfkens, E., ‘Brief aan de Tweede kamer’, Ibidem, 1998-1999, 17 mei 1999
Idem, ‘Brief aan de Tweede Kamer’, Ibidem, 1999-2000, 7 juni 2000

Internet
Abelen, M., ‘Krassen op een rots: ontkenning als psychologisch en politiek motief in de relatie
tussen Nederland en Indonesië’, <http://www.tripod.lycos.nl/>
‘De Europese consensus inzake het ontwikkelingsbeleid: De uitdaging op het gebied van ontwikkeling’, Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie, 1-19

Doppert, M., en M. Hermans, ‘Koningin van alle Nederlanders: Onderscheid hoort tot de rijkdom van het mens zijn’, Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling, 1-45,
‘Dossier Oost-Timor: Geschiedenis’, NRC Handelsblad, 6 oktober 1999,

Henzen, E., ‘Van Nederlands-Indië tot Indonesië: Een onverwerkt verleden’,
Keesings Historisch Archief (1947) 7234, 7235,
Krebbers, E., ‘Thema-avond Oost-Timor’, De Fabel van de Illegaal,
<http://www.gebladerte.nl/00466p27.htm>
Maas, M., ‘Autonomie heeft Papoea’s bitter weinig opgeleverd’, Radio Nederland Wereldomroep, 23 februari 2006, (5-10-2006), <http://www.wereldomroep.nl/actua/regio/verreoosten/act20060223_papoea>
Middelkoop van E., ‘Een daad van vrije keuze’, Papua Lobby, All-inclusive dialogue with all stakeholders: Contributions to the debate on historical myths and conflict resolution <http://www.nieuwsbank.nl/papua-lobby/contrib6NL.htm>
‘New York Overeenkomst’, art.IX, Permanent Mission of the Republic of Indonesia to the UN, <http://www.indonesiamissionny.org/issuebaru/Publications/IRJAbook/irjaprintable.htm>
‘Staatsbezoeken’, NOS-Journaal, <http://www.nos.nl/nosjournaal/dossiers/25jaarbeatrix/historie/staatsbezoeken.html>
Stirner, P., ‘Wij Papoea’s huilden de hele dag: De fabel van de overdracht van West Papoea door Nederland aan Indonesie ’, Eurodusnie, 16 september 2005, <http://eurodusnie.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=508&Itemid=36> 9
‘Vertegenwoordiging in Nederland: ABC van de Europese Unie’, Europese Commissie <http://ec.europa.eu/netherlands/almdeel2abc/abc_s/schengen.htm>
William H. en F.R.L. Worden, ’Indonesia: Introduction’, <http://reference.allrefer.com/country-guide-study/indonesia/indonesia11.html>